ECLI:NL:RBZWB:2018:1271

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
AWB 17_6160
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot het opeisen van aandeel in de woning en de gevolgen voor bijstandsverlening

Op 5 maart 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 27 juli 2017, waarin hem de verplichting werd opgelegd om zijn aandeel in de woning op te eisen, ingevolge de Participatiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgelegde verplichting niet kan leiden tot een vaststelling van de waarde van de woning in 2015, zoals door het college beoogd. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning in 2017 niet zonder meer kan worden gebruikt om het vermogen van de eiser in 2015 vast te stellen, gezien de fluctuaties op de woningmarkt en de verschillende waardebepalingen die door de eiser zijn ingebracht. De rechtbank concludeert dat de verplichting om het aandeel in de woning op te eisen niet kan worden opgelegd, omdat dit niet leidt tot de beoogde vermindering of beëindiging van de bijstandsverlening. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6160 PW

uitspraak van 5 maart 2018 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. E.M.A. Leijser,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit) van het college inzake een aan hem opgelegde verplichting ingevolge de Participatiewet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon1] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eiser is per 21 april 2015 een uitkering op grond van de Participatiewet toegekend naar de norm van een alleenstaande. Daarbij is aangegeven dat het vermogen van eiser nog niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 20 april 2017 (primair besluit) is aan eiser de verplichting opgelegd zijn deel van de waarde van de woning aan de [adres1] op te eisen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat geen sprake is van overwaarde op de woning. Eiser is met zijn ex-partner in 2015 overeengekomen een termijn van 3 jaar te nemen voor de verkoop van de woning. Eiser heeft er belang bij dat hij niet met een restschuld blijft zitten. Ook zonder het opleggen van de verplichting kan het recht op bijstand worden vastgesteld.
3. In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 34, eerste lid, onder a, van de Participatiewet is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
In artikel 34, tweede lid, onder b, van de Participatiewet is bepaald dat het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid, niet als vermogen in aanmerking wordt genomen.
In artikel 34, derde lid, onder a, van de Participatiewet, zoals dat gold in 2015, is bepaald dat de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens voor een alleenstaande bedraagt: € 5.895,--. Voor 2017 is deze grens op € 6.020,-- bepaald.
In artikel 55 van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen kan opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.
4. In geschil is of het college terecht en op goede gronden aan eiser de verplichting heeft opgelegd om per direct zijn aandeel in de woning op te eisen. Uit het bestreden besluit en hetgeen besproken is ter zitting blijkt dat het doel van deze opgelegde verplichting is om het college in staat te stellen het vermogen bij aanvang van de bijstand vast te stellen. Als grondslag voor het opleggen van deze verplichting heeft het college artikel 55 van de Participatiewet genoemd.
Eiser heeft met ingang van 21 april 2015 een bijstandsuitkering toegekend gekregen. Dit betekent dat het vermogen van eiser per die datum vastgesteld moet worden. De rechtbank ziet zich, gelet op het beoogde doel van het college, dan ook voor de vraag gesteld of met de opgelegde verplichting het college in staat is om het vermogen van eiser per 21 april 2015 vast te stellen.
De verplichting is opgelegd bij besluit van 20 april 2017. Dit betekent dat, zo eiser meteen gevolg zou hebben gegeven aan deze verplichting, hij omstreeks 20 april 2017 zijn aandeel in de woning zou hebben opgeëist. Daaraan is inherent dat dan de waarde van de woning op of omstreeks 20 april 2017 wordt vastgesteld. Van de markt- danwel verkoopwaarde van de woning in april 2017 kan echter, onder meer door de fluctuaties op de woningmarkt, niet zonder meer de waarde van de woning in april 2015 worden afgeleid. Naar het oordeel van de rechtbank kan het college met deze opgelegde verplichting dus niet bereiken dat de waarde van de woning en als gevolg daarvan het vermogen van eiser per 21 april 2015 wordt vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze verplichting - nog daargelaten of deze gebaseerd kan worden op artikel 55 van de Participatiewet - niet opgelegd kan worden om het aanvangsvermogen in april 2015 te bepalen.
5. Voor zover het college ook de bedoeling heeft gehad het actuele vermogen van eiser vast te stellen, overweegt de rechtbank het volgende.
Verplichtingen op grond van artikel 55 van de Participatiewet kunnen worden opgelegd als deze strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
Het college heeft zijn stelling dat er een overwaarde in de woning zit gebaseerd op de Woz-beschikkingen. Eiser heeft daartegenover drie verschillende waardebepalingen ingebracht.
Het college heeft niet ten onrechte geoordeeld dat de Woz-waarde een indicatie kan geven van de waarde van de woning. De Woz-waarde is in 2017 vastgesteld op € 202.000,-- met als waardepeildatum 1 januari 2016. Het college is, zoals ter zitting is gebleken terecht, uitgegaan van een hypotheekschuld van € 164.055,47. Uitgaande van de Woz-waarde en deze schuld zou er overwaarde in de woning zitten.
Uit de door eiser overgelegde - weliswaar uiteenlopende - waardebepalingen volgt een lagere waarde van de woning. De geadviseerde verkoopprijzen variëren van € 139.000,-- tot € 173.479,--. Uit de waardebepalingen en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de verschillende makelaars ieder voor zich de woning hebben bezichtigd, waarbij Era makelaar expliciet heeft opgemerkt dat vanwege de staat van het onderhoud een bedrag van € 10.000,- in mindering moet worden gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met de overgelegde waardebepalingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de laatstelijk bepaalde Woz-waarde niet overeen komt met de huidige, daadwerkelijke markt- danwel verkoopwaarde. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat, zoals ter zitting is gesteld, de Woz-waarde, in tegenstelling tot de waardebepalingen, zonder een bezichtiging door een makelaar/taxateur is vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het niet reëel is om voor de vaststelling van het huidige vermogen van eiser uit te gaan van de laatstelijk vastgestelde Woz-waarde.
De rechtbank overweegt bovendien dat indien voor de vaststelling van het vermogen van eiser uit zou worden gegaan van de hoogste waardebepaling, zijnde € 173.479,--, dit zou betekenen dat er een overwaarde in de woning zit van € 9.423,53,--. Dit bedrag zou eiser dan nog moeten delen met zijn ex-partner zodat, nog afgezien van eventuele kosten verbonden aan de verkoop of afkoop, aan eiser een vermogen van € 4.711,77 zou kunnen worden toegerekend.
Ter zitting is namens het college gesteld dat, als er bij aanvang van de uitkering sprake zou zijn van een restschuld het vrij te laten vermogen bij aanvang van de uitkering vastgesteld zou worden op het maximale bedrag. De rechtbank concludeert hieruit dat eiser op 21 april 2015 geen ander vermogen had dan een eventueel vermogen uit de woning. Niet gesteld of gebleken is dat dit thans anders is.
Voor eiser geldt in 2017 een vermogensvrijstelling van € 6.020,--. De rechtbank stelt vast dat, zelfs als rekening gehouden zou worden met de hoogst afgegeven waardebepaling eisers vermogen niet boven de vermogensvrijstelling van € 6.020,-- zou uitkomen. Dit betekent dat de opgelegde verplichting in ieder geval niet kan leiden tot de door artikel 55 van de Participatiewet beoogde vermindering dan wel beëindiging van de uitkering. Dit zou immers pas aan de orde zijn als de overwaarde van de woning – na aftrek van eventuele kosten – meer dan € 12.040,-- zou bedragen. Gelet op de aanwezige waardebepalingen getuigt het niet van realiteitszin om aan te nemen dat de woning meer dan € 176.095,47 zal opbrengen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college de verplichting om zijn deel van de waarde van de woning op te eisen, thans niet aan eiser heeft kunnen opleggen.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het primaire besluit zal worden herroepen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzitter, en mr R.P. Broeders en
mr. S.A.M.L. van de Sande, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.