Op 15 februari 2018 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV over de mate van arbeidsongeschiktheid en de aanspraak op een WIA-uitkering. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 12 juni 2017, waarin zijn arbeidsongeschiktheid per 13 januari 2017 op 18,15% was vastgesteld. Eiser, die in het verleden als horecamedewerker werkte, stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, onderbouwd door medische klachten zoals een hersenbloeding, nek- en rugklachten, en andere gezondheidsproblemen. Tijdens de zitting op 4 januari 2018 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P.F.M. Gulickx, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door A.J. van Loon.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de medische situatie van eiser zorgvuldig heeft beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de medische gegevens van eiser bestudeerd en kwam tot de conclusie dat de eerder vastgestelde beperkingen niet te gering waren. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzicht had in de medische situatie van eiser op de datum in geding en dat de vastgestelde belastbaarheid in overeenstemming was met de beschikbare gegevens.
De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 18,15% had vastgesteld en dat er geen sprake was van reformatio in peius. Eiser had geen gronden aangevoerd die de conclusie van het UWV konden weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het UWV tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002,-, en het griffierecht van € 46,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 februari 2018.