In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de definitieve berekening van de WAO-uitkering van de eiser over het jaar 2016. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.A.C.M. van Ginneken, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 7 juni 2017, waarin het UWV de WAO-uitkering van de eiser heeft vastgesteld en een terugvordering van teveel ontvangen voorschotten heeft opgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 14 november 2017 gehouden, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het UWV.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in maart 2016 een eenmalige uitkering heeft ontvangen op grond van de CAO WSW, en dat het UWV deze uitkering ten onrechte heeft gekort op de WAO-uitkering. De rechtbank oordeelt dat het opbouwvereiste van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen niet van toepassing is, omdat dit in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en het UWV opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit pas kan worden beoordeeld na het nemen van een nieuw besluit door het UWV. De rechtbank heeft het UWV ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.002,-.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.