Op 7 februari 2017 vond de mondelinge behandeling plaats in de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waar kantonrechter P.J.M. Rouwen de zaak behandelde. Het beroep was ingesteld tegen een beslissing van de officier van justitie, waarbij de betrokkene, vertegenwoordigd door gemachtigde R. de Nekker, niet ter zitting verscheen. De kantonrechter stelde vast dat het beroep ontvankelijk was, omdat het tijdig was ingesteld en er zekerheid was gesteld voor de betaling van de sanctie. De officier van justitie had de beslissing om de bezwaren van de betrokkene te verwerpen gehandhaafd, maar de kantonrechter oordeelde dat de officier ten onrechte had afgezien van het horen van de betrokkene, wat leidde tot de vernietiging van de beslissing van de officier van justitie.
Desondanks verklaarde de kantonrechter het beroep ongegrond. De gemachtigde had geen specifieke feiten of omstandigheden aangevoerd die de juistheid van de ambtsedige verklaring van de verbalisant in twijfel trokken. De kantonrechter concludeerde dat er onvoldoende reden was om te twijfelen aan de vaststelling van de gedraging die de betrokkene werd verweten. Vervolgens werd het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de wijze van procederen door de gemachtigde niet had bijgedragen aan het belang van de betrokkene. Er was geen bewijs van kosten van beroepsmatige rechtsbijstand die de betrokkene redelijkerwijs had moeten maken. De beslissing van de kantonrechter was dat het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen.