ECLI:NL:RBZWB:2017:8467

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
AWB 17_7679 & AWB 17_7680
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot inbeslagname en testen van een hond na bijtincident

In deze zaak hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester van de gemeente Roosendaal, dat op 23 november 2017 is genomen, waarbij hun hond in beslag is genomen en getest zou worden na een bijtincident. De voorzieningenrechter heeft op 20 december 2017 uitspraak gedaan. De hond, een Mechelse herder, had op 11 september 2017 de elfjarige zoon van een derde partij gebeten, wat leidde tot ziekenhuisbehandeling. De burgemeester heeft op basis van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet besloten om de hond in beslag te nemen, omdat er een verstoring van de openbare orde was ontstaan. Verzoekers hebben aangevoerd dat de inbeslagname onrechtmatig was en dat de burgemeester niet bevoegd was om de hond te laten testen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid, gezien de omstandigheden van het bijtincident en de onrust die dit veroorzaakte in de woonomgeving. De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoekers ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat er nog geen besluit is genomen over eventuele euthanasie van de hond, en dat de burgemeester bij een toekomstig besluit moet afwegen of er nog steeds sprake is van een gevaar voor de openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/7679 VV en BRE 17/7680 GEMWT

uitspraak van 20 december 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2], te [woonplaats verzoekers], verzoekers,

gemachtigde: mr. M.M. Breukers
en

de burgemeester van de gemeente Roosendaal, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij (1)] en [naam derde patij (2)], te Roosendaal.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 november 2017 (bestreden besluit) inzake het in beslag nemen, laten testen en eventueel laten euthanaseren van hun hond.
Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 december 2017. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. M.M. Breukers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder] en mr. M.J. van de Crommenacker. Derde partij is, met kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 september 2017 heeft de hond van verzoekers – een Mechelse herder genaamd [naam hond] – de elfjarige zoon van derde partij tijdens het buitenspelen meerdere malen gebeten. De jongen is daarvoor behandeld in het ziekenhuis. Op 12 september 2017 is aangifte gedaan van het bijtincident.
Omdat verzoekers niet bereid waren om vrijwillig afstand van [naam hond] te doen heeft de politie op 14 september 2017 de hond meegenomen.
Bij het primaire besluit van 19 september 2017 heeft verweerder op basis van zijn bevoegdheid op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, [naam hond] in beslag genomen teneinde haar te laten testen en eventueel te laten euthanaseren.
Op 18 september 2017 heeft een dierenarts in opdracht van verweerder [naam hond] onderzocht en geconcludeerd dat de hond normaal verzorgd is.
Op 4 oktober 2017 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2017 heeft verweerder toegezegd dat hij in afwachting van de beslissing op bezwaar geen uitvoering zal geven aan het besluit met betrekking tot het euthanaseren van de hond [naam hond].
Op 11 oktober 2017 heeft het Assessmentteam van de Universiteit Utrecht gerapporteerd over de resultaten van tests waaraan het [naam hond] heeft onderworpen. Het Assessmentteam heeft geconcludeerd dat [naam hond], gelet op het onverantwoord gedrag van de eigenaar, niet naar de eigenaar kan terugkeren. [naam hond] kan alleen veilig herplaatst worden bij een professional die de hond als werkhond gebruikt en in de dagelijkse verzorging bereid en in staat is veiligheidsmaatregelen te handhaven, zodat agressie naar mensen voorkomen kan worden. Indien dit niet lukt is de enig mogelijke maatregel euthanasie, aldus het Assessmentteam.
Bij uitspraak van 30 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.
2. Verzoekers hebben aangevoerd dat de inbeslagname onrechtmatig was en dat verweerder evenmin bevoegd was om [naam hond] te laten testen. Dat betekent dat de resultaten van de tests al daarom geen rol kunnen spelen in de verdere besluitvorming over [naam hond]. Verweerder is niet bevoegd om artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet toe te passen omdat sprake is van een situatie waarin artikel 2:59 van de gemeentelijke APV toereikend zou zijn. Onder overlegging van verklaringen van het Martin Gaus Gedragscentrum, HondPlus en een dierenarts hebben verzoekers betoogd dat [naam hond] niet agressief en niet gevaarlijk is. Zij betwijfelen de juistheid van de uitkomst van het risico-assessment van de Universiteit Utrecht en willen [naam hond] aan een tegenonderzoek onderwerpen. Verzoekers hebben daarom de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen zodat [naam hond] onderzocht kan worden door het Martin Gaus Gedragscentrum. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat [naam hond], al dan niet met toepassing van artikel 2:59 van de APV, aan verzoekers wordt teruggeven, danwel om te bepalen dat de burgemeester vooruitlopend op de einduitspraak geen beschikkingshandelingen met betrekking tot [naam hond] mag verrichten.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Ingevolge artikel 172, eerste lid, van de Gemeentewet, is de burgemeester belast met de handhaving van de openbare orde.
Krachtens artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Artikel 2:59, eerste lid, van de gemeentelijke APV bepaalt dat, indien het college een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, het de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of muilkorfgebod kan opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op de beslissing om [naam hond] in beslag te nemen en te laten testen. Over het eventueel laten euthanaseren van [naam hond] heeft verweerder, zoals ter zitting expliciet is bevestigd, nog geen besluit genomen.
5.1
Verzoekers hebben, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2441, betoogd dat artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet niet toegepast mag worden in situaties waarin artikel 2:59 van de APV voorziet, zoals in dit geval.
5.2
De voorzieningenrechter overweegt dat [naam hond] los liep op een plek waar dit niet is toegestaan en waar regelmatig kinderen spelen. [naam hond] moest een stok apporteren en stuitte toen in het struikgewas op drie kinderen die daar aan het spelen waren. Daar heeft [naam hond] de elfjarige jongen meerdere malen gebeten. Naar verzoeker [naam verzoeker 1] ter zitting heeft verklaard is hij, gealarmeerd door het geblaf, de hond achterna gelopen en heeft de jongen hem toen desgevraagd gezegd dat er niets gebeurd was. Hij is daarna met de hond vertrokken. De jongen bleek echter dusdanig letsel te hebben opgelopen dat hij daarvoor in het ziekenhuis medisch behandeld moest worden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit bijtincident en de onrust die daardoor is ontstaan in de woonomgeving van verzoekers, hebben geleid tot een verstoring van de openbare orde in de zin van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet. Daarbij is in aanmerking genomen dat twee andere kinderen getuigen waren van het bijtincident en dat door het vertrek van verzoeker [naam verzoeker 1] en de hond het een tijdlang onduidelijk was welke hond en welke eigenaar bij het incident betrokken waren. Ook betrekt de voorzieningenrechter daarbij dat verzoeker [naam verzoeker 1] het park klaarblijkelijk heeft verlaten zonder zich voldoende op de hoogte te stellen van de toestand van het slachtoffer. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 2:59, eerste lid, van de APV niet in dit geval voorzag. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden die hebben geleid tot een concreet en actueel gevaar voor de openbare orde, heeft verweerder zich op standpunt kunnen stellen dat het opleggen van een muilkorf- en kortaanlijngebod niet toereikend was.
5.3
Dit betekent dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet [naam hond] in beslag te nemen en te laten testen. Dat laatste is immers nodig om een antwoord te krijgen op de vraag of [naam hond] al dan niet een gevaarlijke hond is. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6. In de uitkomsten van het onderzoek door het Assessmentteam heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om in het kader van de heroverweging van het besluit tot een ander oordeel te komen.
6.1
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het Assessmentteam heeft overwogen dat [naam hond] angstig en schrikachtig is voor een breed scala aan onbekende stimuli en voor onbekende mensen in een onbekende omgeving. De oorzaak hiervan kan gelegen zijn in een slechte invulling van de socialisatieperiode in de vroege levensfase. Het Assessmentteam acht het redelijk aannemelijk dat [naam hond], gezien haar gedragsreacties, socialisatie deficiënt is en in ieder geval niet gesocialiseerd is op kinderen. Voorts lijkt het er op dat [naam hond] mogelijk zelfs getraind is om te bijten in situaties waarin de opslaghouder bedreigd wordt. Volgens het Assessmentteam is de prognose van gedragsproblemen waarvan de oorzaken primair in de vroege levensfase liggen, of daar waar een erfelijke component een rol speelt ([naam hond] is een Mechelse herder), over het algemeen niet heel erg goed en is de kans zeer klein dat training eerdere leerervaringen, gebrekkige socialisatie en erfelijke aanleg (rasgebonden eigenschappen) voldoende kan compenseren, aldus het Assessmentteam. Vandaar dat het Assessmentteam heeft geconcludeerd dat [naam hond], gelet ook op het onverantwoord gedrag van de eigenaar, niet naar de eigenaar kan terugkeren en dat [naam hond] alleen veilig herplaatst kan worden naar een professional die de hond als werkhond gebruikt en in de dagelijkse verzorging bereid en in staat is veiligheidsmaatregelen te handhaven, zodat agressie naar mensen voorkomen kan worden. Indien dit niet lukt is de enig mogelijke maatregel euthanasie.
6.2
Verweerder heeft bij afzonderlijke brief van 23 november 2017 kenbaar gemaakt dat hij geen twijfels heeft over de deskundigheid van het Assessmentteam en vasthoudt aan herplaatsing van [naam hond]. Voor die herplaatsing is al een adres beschikbaar. Daar heeft verweerder aan toegevoegd dat hij genoodzaakt is om [naam hond] te laten euthanaseren indien eisers niet akkoord gaan met herplaatsing.
De voorzieningenrechter begrijpt dat het verzoekschrift en het beroep er vooral op gericht zijn om verzoekers in de gelegenheid te stellen de uitkomsten van dit onderzoek te betwisten door het mogelijk maken van een tegenonderzoek, om zo een mogelijke euthanasie te voorkomen. Verzoekers willen [naam hond] laten onderzoeken bij het Martin Gaus Gedragscentrum. Het is de bedoeling dat [naam hond] daar getraind zal worden en alleen als ze niet trainbaar geacht wordt, dan zal euthanasie volgen.
Een besluit om [naam hond] te laten euthanaseren is echter nog niet genomen. Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat de aankondiging van de mogelijke euthanasie van [naam hond] in de brief van 23 november 2017, indien verzoekers niet meewerken aan herplaatsing en na een zorgvuldige afweging, mogelijk geconcretiseerd zal worden in een appellabel besluit. In ieder geval zal [naam hond] niet voorafgaand aan een dergelijk besluit geëuthanaseerd worden. Zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 30 oktober 2017 reeds uiteen heeft gezet, zal verweerder bij het nemen van dat besluit dienen te beoordelen in hoeverre op dat moment – nog altijd – sprake is van een concreet en actueel gevaar voor de openbare orde en veiligheid en zal hij moeten kijken of – gelet op de testresultaten en de betrokken belangen – eventueel minder ingrijpende middelen dan euthanasie mogelijk zijn. De voorzieningenrechter zou buiten de omvang van het geding treden indien reeds nu over de weigering van verweerder om verzoekers in de gelegenheid te stellen een tegenonderzoek te laten verrichten, een oordeel zou worden gegeven.
7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de voorzieningenrechter het beroep van verzoekers ongegrond zal verklaren. Gegeven deze uitkomst is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding
Beslissing
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.
P.H.M. Verdonschot, griffier J.J.M. van Lanen, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.