In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2017 uitspraak gedaan over de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende had verzocht om vermindering van deze aanslagen, maar dit verzoek werd onterecht als bezwaarschrift aangemerkt door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de beroepen van de belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat er geen verzoek om prorogatie is gedaan en de inspecteur de eerdere brief van de gemachtigde ten onrechte als bezwaarschrift heeft behandeld. De rechtbank volgt de opvatting van de inspecteur dat de beschikkingen in de brief van 9 augustus 2017 als beslissingen op de verzoeken om herziening moeten worden aangemerkt. Dit leidt tot de conclusie dat het beroepschrift van de belanghebbende als een aanvulling op het bezwaarschrift moet worden behandeld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur in de proceskosten moet worden veroordeeld, omdat de belanghebbende door de onjuiste behandeling van zijn verzoeken onterecht beroep heeft moeten instellen. De rechtbank gelast dat de inspecteur het griffierecht aan de belanghebbende vergoedt en houdt de beslissing over de proceskostenveroordeling aan.