ECLI:NL:RBZWB:2017:8266

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
AWB- 17_5096 en AWB- 17_7378 VV en AWB- 17_7382 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening evenementen- en omgevingsvergunning voor tijdelijke schaatsbaan en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een evenementen- en omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van een schaatsbaan. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. D. van de Weerdt, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, dat op 6 juni 2017 een omgevingsvergunning heeft verleend aan een derde partij voor het gebruik van een parkeerterrein voor het plaatsen van een schaatsbaan. Daarnaast heeft verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening in verband met de evenementenvergunning die op 13 november 2017 is verleend voor het plaatsen van een schaatsbaan met tent van 11 december 2017 tot en met 10 januari 2018.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de belangen van verzoekster op zorgvuldige wijze zijn meegewogen. Er blijven voldoende parkeerplaatsen beschikbaar en er zijn maatregelen genomen om de verkeersveiligheid en bereikbaarheid te waarborgen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, ondanks dat het bestemmingsplan het tijdelijk plaatsen van een schaatsbaan niet toestaat. De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoekster ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verleende vergunningen.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/5096 WABOA, BRE 17/7378 WABOA VV en BRE 17/7382 WABOA VV

uitspraak van 11 december 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. D. van de Weerdt,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis,
de burgemeester van de gemeente Sluis,
verweerders.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [vestigingsplaats] ,
gemachtigde: mr. R.R.E. Nobus.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 6 juni 2017 (bestreden besluit 1) waarbij aan [naam derde partij] een omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van het tijdelijk gebruiken van een gedeelte van het parkeerterrein op de [naam locatie] voor de maximale termijn van 10 jaar voor het plaatsen van een schaatsbaan. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 17/5096 WABOA. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer BRE 17/7382 WABOA VV).
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 november 2017 (bestreden besluit 2) van de burgemeester en het college inzake het verlenen van een evenementenvergunning aan [naam derde partij] voor het plaatsen van een schaatsbaan met tent op de [naam locatie] van 11 december 2017 tot en met 10 januari 2018. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 17/7378 WABOA VV.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 7 december 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon1] en [naam persoon2] . [naam derde partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Houck (kantoorgenoot gemachtigde), alsmede [naam persoon3] (voorzitter) en [naam persoon4] (lid en exploitant horeca schaatsbaan).

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam derde partij] heeft op 12 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van het plaatsen van een schaatsbaan op de [naam locatie] voor een periode van 29 dagen. Bij besluit van 27 september 2016 (primair besluit 1) heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruiken van gronden en/of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ verleend.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij bestreden besluit 1 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard, waarbij primair besluit 1 is gehandhaafd.
1.2.
Op 24 juli 2017 heeft [naam derde partij] een aanvraag ingediend voor een evenementenvergunning voor het plaatsen van een schaatsbaan op de [naam locatie] in de periode 11 december 2017 tot en met 10 januari 2018.
Bij bestreden besluit 2 heeft de burgemeester:
vergunning verleend voor:
het plaatsen en exploiteren van een tijdelijke schaatsbaan inclusief een aansluitende tent met horecagedeelte en schaatsverhuur en een toiletwagen op de [naam locatie] in de periode 11 december tot en met 8 januari 2018 op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Sluis (APV);
het plaatsen en exploiteren van een tent met horecagedeelte en een toiletwagen op de [naam locatie] in de periode 9 en 10 januari 2018 ten behoeve van de nieuwjaarsreceptie van [naam derde partij] op 9 januari 2018 op grond van de APV;
ontheffing verleend voor:
het ten gehore brengen van achtergrondmuziek op zondagen en op grond van de Zondagswet hiermee gelijkgestelde dagen: 17, 24, 31 december 2017 en 7 januari 2018 van 13.00 uur tot 0.00 uur. De burgemeester heeft daarbij opgemerkt dat, onverminderd deze ontheffing, artikel 2, eerste lid, van de Zondagswet van kracht blijft, luidende: “Het is verboden op zondag in de nabijheid van kerken of andere gebouwen voor de openbare eredienst in gebruik, zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, waardoor de godsdienstoefening wordt gehinderd.”.
Het college heeft daarbij ontheffing verleend op grond van de APV voor het gebruik van geluidsapparatuur voor achtergrondmuziek tijdens het evenement (behoudens de zondagen) in de periode 11 december 2017 tot en met 9 januari 2018 tussen 11.00 uur en 0.00 uur.
2. Verzoekster heeft ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning aangevoerd dat verwijzing in bestreden besluit 1 naar de beleidsregels van 31 mei 2016 onvoldoende is als onderbouwing. Verzoekster stelt verder dat het college in bestreden besluit 1 onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en de omzetderving die dat besluit tot gevolg heeft.
Verzoekster heeft ten aanzien van de verleende evenementenvergunning aangevoerd dat zij vreest voor overlast in de vorm van financiële schade (inkomensderving) vanwege de aanwezigheid van de schaatsbaan. Zij wijst erop dat de verleende vergunning het afsluiten van een tweetal verkeersstromen tot gevolg heeft en dat daarover niets in de bestreden besluiten is vermeld, noch dat dit bij de beoordeling van de aanvraag is meegewogen. Zij stelt voorts dat de burgemeester niet bevoegd is ontheffing van de Zondagswet te verlenen, omdat de gemeenteraad hieromtrent geen regels heeft opgesteld.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Omgevingsvergunning (BRE 17/5096 WABOA en BRE 17/7378 WABOA VV)
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4.2.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover relevant – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5. De [naam locatie] is gelegen in het bestemmingsplan “Kom Sluis”. Op het perceelsgedeelte waarop de schaatsbaan is gepland, rust de bestemming ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden’.
Ingevolge artikel 18.1 van de planregels zijn de voor ‘Verkeers- en verblijfsdoeleinden’ aangewezen gronden bestemd voor pleinen, straten, voet- en fietspaden, rabatten, parkeerterreinen, en andere verkeersvoorzieningen, speelvoorzieningen, groenvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge artikel 18.2 van de planregels mogen op deze gronden uitsluitend ten dienste van de in artikel 18.1 bedoelde doeleinden worden gebouwd:
niet voor bewoning bestemde gebouwen;
andere bouwwerken.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan het tijdelijk plaatsen van een schaatsbaan niet toestaat. In geschil is of het college in redelijkheid een omgevingsvergunning voor het ‘afwijken van het bestemmingsplan’ heeft mogen verlenen. Een dergelijk besluit moet de voorzieningenrechter terughoudend toetsen.
Artikel 2.12, eerste lid, sub a, van de Wabo bepaalt – voor zover relevant – dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) – voor zover van belang – komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…]
ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
7. Het college heeft aan de bestreden omgevingsvergunning de ‘Beleidsregels planologische afwijkingsmogelijkheden gemeente Sluis’ ten grondslag gelegd, die zijn vastgesteld door het college op 31 mei 2016.
In artikel 2, onderdeel 11, van de ‘Beleidsregels’ is bepaald dat afwijking van het bestemmingsplan mogelijk is voor het ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste 10 jaar. Per geval wordt bekeken of aan deze mogelijkheid toepassing wordt gegeven. In artikel 3 van de ‘Beleidsregels’ is een algemeen afwegingskader vastgesteld, dat luidt als volgt:
er vindt geen onevenredige aantasting plaats van het woon- en leefmilieu;
er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de verkeersveiligheid;
de sociale veiligheid mag niet in het geding zijn als gevolg van de verbouwing;
de (ruimtelijke) structuur of samenhang van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast;
het straat- en bebouwingsbeeld mag niet in negatieve zin worden beïnvloed;
de uitbreiding mag bestaande rechten van omliggende percelen niet beperken.
Ter zitting is de status van deze ‘Beleidsregels’ besproken. Gebleken is dat deze niet op de voorgeschreven wijze voor een ieder bekend zijn gemaakt en dat deze daarmee niet aan te merken zijn als beleidsregels in de zin van de Awb. Wel kan deze naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden beschouwd als een bestendige gedragslijn bij het verlenen van omgevingsvergunningen op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2° in combinatie met artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Bovendien heeft het college ter zitting toegelicht dat toepassing van het voorheen geldende beleid tot dezelfde uitkomst zou hebben geleid.
De opmerking van verzoekster in haar beroepschrift, dat het college in bestreden besluit 1 heeft volstaan met verwijzing naar de ‘Beleidsregels’ kan de voorzieningenrechter niet volgen. Het college heeft in bestreden besluit 1 het advies van de Commissie Bezwaarschriften overgenomen en heeft vermeld dat dit advies integraal onderdeel uitmaakt van het besluit. Dat betekent dat de door de commissie gemaakte belangenafweging mag worden beschouwd als belangenafweging van het college. In het advies is onder meer verwezen naar de door [naam derde partij] overgelegde ruimtelijke onderbouwing. Uit deze onderbouwing blijkt volgens het college dat wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde criteria. Overwogen is onder meer dat er 30 parkeerplaatsen beschikbaar blijven voor het parkeren van auto’s. Rondom de ijsbaan wordt een afstand van minimaal 4,5 meter aangehouden waardoor het nog steeds mogelijk is om de omliggende panden te bereiken met de auto. Daarnaast is overwogen dat er in de directe omgeving van de schaatsbaan voldoende parkeergelegenheid is om het tijdelijk verlies van parkeerplaatsen op de [naam locatie] op te vangen. Alle panden blijven zichtbaar doordat er een hogere nok wordt gerealiseerd en er geen wanden in de schaatsbaan worden geplaatst.
Ter zitting is verder gebleken dat in de week voor de zitting nog overleg tussen de burgemeester en partijen heeft plaatsgevonden, wat heeft geleid tot het nemen van een tijdelijke verkeersmaatregel waarbij er laad- en losplaatsen worden gecreëerd nabij de winkel van verzoekster.
Overigens heeft verzoekster haar standpunt, dat zij vreest voor omzetderving, welke vrees is gebaseerd op ervaring in voorgaande jaren, niet onderbouwd met financiële (bewijs)stukken.
8. Gelet op het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter de belangen van verzoekster in bestreden besluit 1 op voldoende zorgvuldige wijze meegewogen. Het college heeft in redelijkheid kunnen besluiten tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het ‘afwijken van het bestemmingsplan’.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal daarom ongegrond worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Evenementenvergunning (BRE 17/7378 WABOA VV)
9.1.
Tegen bestreden besluit 2 heeft verzoekster bezwaar gemaakt en op dat bezwaar moet door de burgemeester respectievelijk het college nog worden beslist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de burgemeester en/of het college niet in de bodemprocedure.
9.2.
Ingevolge artikel 2:25, eerste lid, van de APV is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
De vergunning kan op grond van artikel 2:25, tweede lid, van de APV worden geweigerd in het belang van:
de openbare orde;
het voorkomen of beperken van overlast;
de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;
e zedelijkheid of gezondheid;
milieu.
10. Verzoekster heeft in bezwaar gerefereerd aan de weigeringsgronden sub b en c van artikel 2:25, tweede lid, van de APV.
De voorzieningenrechter leidt uit het bezwaarschrift af, en zo is ter zitting ook gebleken, dat de door verzoekster gevreesde overlast uitsluitend ziet op gevreesde omzetderving. Het college heeft ter zitting terecht opgemerkt dat dat geen vorm van overlast is die artikel 2:25, tweede lid, sub b, van de APV beoogt te beperken of te voorkomen.
De voorzieningenrechter is er voorts niet van overtuigd dat de in geding zijnde schaatsbaan gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen. Verzoekster heeft in dat kader aangevoerd dat verlening van de evenementenvergunning de afsluiting van een tweetal verkeersstromen tot gevolg heeft. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de bestreden evenementenvergunning voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot het verkeer. Daarin is – onder meer – vermeld dat er gedurende de op- en afbouw en tijdens de openstellingsperiode van de schaatsbaan geen wegen mogen worden afgesloten, dat het doorgaande verkeer niet belemmerd mag worden en dat de [naam locatie] te allen tijde bereikbaar moet blijven. Ook mogen de activiteiten de bereikbaarheid van woningen, winkels of (horeca)bedrijven niet belemmeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee de verkeersveiligheid (en bereikbaarheid van de [naam locatie] ) voldoende gewaarborgd en blijkt daaruit tevens dat met de belangen van verzoekster rekening is gehouden.
Ontheffing Zondagswet
11. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is.
De burgemeester kan op grond van artikel 3, derde lid, van de Zondagswet voor de tijd na 13 uur ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid. In de tweede volzin van artikel 3, derde lid, is bepaald dat de gemeenteraad ter zake regels kan stellen.
De burgemeester heeft van die bevoegdheid gebruikt gemaakt. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de burgemeester in dit geval niet bevoegd zou zijn om ontheffing van artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet te verlenen. Voor de stelling van verzoekster, dat de burgemeester niet bevoegd is om ontheffing te verlenen wanneer de gemeenteraad geen nadere regels heeft gesteld, valt in de Zondagswet geen steun te vinden.
Ontheffing gebruik geluidsapparatuur
12. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de APV is het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Activiteitenbesluit milieubeheer toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de APV kan het college van het verbod ontheffing verlenen.
Verzoekster heeft in bezwaar aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het ontheffing heeft verleend. De voorzieningenrechter ziet daarin geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Een motiveringsgebrek kan immers in het te nemen besluit op bezwaar worden geheeld. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat centraal in het bezwaar staat dat verzoekster vreest voor omzetderving en dat vrees voor geluidsoverlast geen kenbaar onderdeel van het bezwaar is.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2 naar verwachting rechtens stand kan houden in bezwaar, eventueel met aanvulling van de motivering.
De voorzieningenrechter ziet geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening en wijst het verzoek daartoe af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.M. Zandbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2017. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep in zaaknummer BRE 17/5096 WABOA, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.