ECLI:NL:RBZWB:2017:8217

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
AWB 16_3781
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake substantieel bezwarende functies en eigendomsrecht

Op 15 december 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de minister van Infrastructuur en Waterstaat, die als rechtsopvolger van de minister van Infrastructuur en Milieu fungeert. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 27 mei 2016, waarin het aantal dienstjaren voor uittreden uit een substantieel bezwarende functie (SBF) werd vastgesteld en een eenmalig afkoopbedrag werd toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inmenging in het eigendomsrecht van de eiser bij wet is voorzien, maar dat er geen behoorlijk evenwicht is tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er onderscheid naar leeftijd is gemaakt en dat het bestreden besluit om die reden vernietigd moet worden. De rechtbank heeft de minister opgedragen om de wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en de Overgangsregeling SBF 55 ten aanzien van de eiser buiten toepassing te laten. Eiser behoudt zijn aanspraken op grond van artikel 97 van het ARAR zoals uitgewerkt in de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 2.227,50.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/3781 AW E

uitspraak van 15 december 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] ,

eiser, gemachtigde: mr. J. de Waard,
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, als rechtsopvolger van

de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder, gemachtigde: mr. R. van Arkel.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 mei 2016 (bestreden besluit) van de minister van Infrastructuur en Milieu inzake de vaststelling van het aantal dienstjaren voor uittreden uit een substantieel bezwarende functie (SBF) en de toekenning van een eenmalig afkoopbedrag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 29 maart 2017.
Bij tussenuitspraak van 13 juli 2017 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij tweede tussenuitspraak van 10 augustus 2017 heeft de rechtbank de termijn die zij de minister heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd.
De minister heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft schriftelijk commentaar gegeven op de reactie van de minister.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. Dit geding, dat aanvankelijk werd gevoerd op naam van de minister van Infrastructuur en Milieu, is voortgezet op naam van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister van Infrastructuur en Milieu.
2. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 13 juli 2017.
3.1
In haar tussenuitspraak van 13 juli 2017 heeft de rechtbank ten aanzien van de beroepsgrond dat sprake is van het onterecht ontnemen van eigendom, vastgesteld dat de aanspraak op de eerdere uitdiensttreding als eigendom in de zin van het Eerste Protocol van het EVRM is te beschouwen. De rechtbank heeft onderzocht of de vaststelling door de minister van het aantal dienstjaren en van de daaraan verbonden consequenties voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Kort gezegd: is de inmenging bij wet voorzien, heeft de inmenging in het eigendomsrecht een legitieme doelstelling in het algemeen belang en is er een behoorlijk evenwicht behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
De rechtbank heeft vastgesteld dat is voldaan aan het vereiste dat de inmenging bij wet is voorzien, door de intrekking van artikel 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Ten aanzien van de legitieme doelstelling van de inmenging heeft de minister ter zitting het belang van de financiële beheersbaarheid naar voren gebracht. De overheid heeft beperkte gelden beschikbaar om de arbeidsvoorwaarden voor ambtenaren te betalen en die gelden moeten evenwichtig verdeeld worden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van de minister dat een legitieme doelstelling in het algemeen belang aan de regeling ten grondslag ligt onvoldoende is onderbouwd.
3.2
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de beroepsgrond dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie, overwogen dat de minister heeft erkend dat sprake is van onderscheid naar leeftijd. Dat is volgens de minister gerechtvaardigd door een legitiem doel omdat beoogd is een betaalbare regeling tot stand te brengen waarin de verwachtingen van medewerkers met een hogere leeftijd en een langer SB-dienstverband zo veel mogelijk worden gerespecteerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat een legitieme doelstelling in het algemeen belang aan de regeling ten grondslag ligt. Uit de toelichting bij het Uitvoeringsakkoord noch uit het Onderhandelingsakkoord blijkt een dergelijke doelstelling. Ook om die reden lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek.
3.3
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak de minister in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen, bijvoorbeeld door middel van een schriftelijke uiteenzetting omtrent de doelstelling van de wijziging van het ARAR en in verband daarmee de vervanging van de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 door de Regeling substantieel bezwarende functies van 19 maart 2015.
4. In de aanvullende motivering door de minister en in eisers commentaar daarop is stilgestaan bij de mate van beoordelingsvrijheid die de minister toekomt, en bij de gevolgen die dat heeft voor de wijze van toetsen door de rechtbank. De rechtbank zal daar aan voorbijgaan, nu in de tussenuitspraak al is overwogen dat de minister een ruime beoordelingsmarge toekomt.
5. Over de beroepsgronden met betrekking tot ontneming van eigendom overweegt de rechtbank het volgende.
In de tussenuitspraak van 13 juli 2017 is al vastgesteld dat van inmenging in het eigendomsrecht sprake is en dat die inmenging bij wet is voorzien.
Met betrekking tot de vraag naar de legitieme doelstelling heeft de minister gewezen op zes overwegingen die zijn genoemd in het uitvoeringsakkoord van 26 juni 2014. Eiser heeft in zijn commentaar gemotiveerd het standpunt ingenomen dat alleen de laatste overweging, de noodzaak van aanpassing aan de AOW-leeftijd, betrekking heeft op degenen die, zoals eiser, op grond van de Regeling substantieel bezwarende functies 2006 waren ingedeeld in categorie B. De rechtbank deelt die opvatting van eiser. De vijf eerstgenoemde overwegingen in het uitvoeringsakkoord hebben, om de door eiser genoemde redenen, geen betrekking op ambtenaren in de positie van eiser.
Daarmee is gegeven dat wel sprake is van een legitieme doelstelling en dient de vraag beantwoord te worden of een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs verhoogd. Een dergelijke stapsgewijze opbouw ontbreekt in de Overgangsregeling SBF 55. Gekozen is voor het hanteren van een peildatum, 1 april 2015.
Het hanteren van een peildatum, zoals op grond van de Overgangsregeling SBF 55 wordt gedaan, kan in concrete gevallen tot een onevenredig zware last en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol leiden. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich dat voor in eisers situatie. Hij had op de peildatum minder dan vijf dienstjaren en hij had nog niet de leeftijd van 50 jaar bereikt. Onder die omstandigheden heeft hij op grond van de Overgangsregeling aanspraak op een afkoopbedrag ter hoogte van € 5.000,- bruto. De afkoop betreft het door eiser onbetwist gestelde verlies van zijn aanspraken op grond van de Regeling substantieel bezwarende functies 2006, namelijk 120 maanden verlof waarin hij de eerste 60 maanden 80% en de volgende maanden 70% van de laatstgenoten bezoldiging zou ontvangen.
De rechtbank concludeert dat sprake is van een onevenredig zware last. Er is geen behoorlijk evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van eiser.
6. Over de beroepsgronden met betrekking tot onderscheid naar leeftijd overweegt de rechtbank het volgende.
De minister heeft erkend dat sprake is van onderscheid naar leeftijd. Bij de beantwoording van de vraag of dat onderscheid objectief gerechtvaardigd is moet worden vastgesteld of sprake is van een legitiem doel, of sprake is van een passend middel en of sprake is van een noodzakelijk middel.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de minister naar voren gebracht dat het eerlijk verdelen van de beschikbare middelen, rekening houdend met de uitgangpositie (leeftijd en duur dienstverband) van de betrokkene, een belangrijke doelstelling is geweest. Die doelstelling zou volgens de minister aansluiten bij de uitgangspunten van het onderhandelaarsakkoord van 9 juli 2015.
De rechtbank is uit de stukken niet gebleken dat de door de minister beschreven doelstelling voor ogen heeft gestaan bij de totstandkoming van het onderhandelingsakkoord en de Overgangsregeling SBF 55.
De minister heeft met bovengenoemde reactie herhaald wat hij in het bestreden besluit, ter zitting en in het verweerschrift naar voren heeft gebracht. De rechtbank constateert dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom onderscheid naar leeftijd is gemaakt.
7. De beroepsgronden met betrekking tot inmenging in het eigendomsrecht en met betrekking tot onderscheid naar leeftijd slagen. Het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek geeft aanleiding het bestreden besluit te vernietigen, en de poging dat gebrek te herstellen geeft geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
8. De gebreken die kleven aan het bestreden besluit kleven ook aan het primaire besluit en kunnen niet worden hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien, als volgt.
De wijziging per 1 april 2015 van het ARAR, door de vervanging van artikel 97 door andere bepalingen, alsmede de Overgangsregeling SBF 55, worden ten aanzien van eiser buiten toepassing gelaten. Het primaire besluit wordt herroepen. Eiser behoudt de aanspraken die hij had op grond van artikel 97 van het ARAR zoals uitgewerkt in de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
10. De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.227,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat de wijziging per 1 april 2015 van het ARAR, door de vervanging van artikel 97 door andere bepalingen, alsmede de Overgangsregeling SBF 55, ten aanzien van eiser buiten toepassing worden gelaten;
  • bepaalt dat eiser de aanspraken behoudt die hij had op grond van het bepaalde in artikel 97 van het ARAR zoals uitgewerkt in de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.227,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, voorzitter, en mr. D. van Kralingen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.