3.3De rechtbank heeft in de tussenuitspraak de minister in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen, bijvoorbeeld door middel van een schriftelijke uiteenzetting omtrent de doelstelling van de wijziging van het ARAR en in verband daarmee de vervanging van de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 door de Regeling substantieel bezwarende functies van 19 maart 2015.
4. In de aanvullende motivering door de minister en in eisers commentaar daarop is stilgestaan bij de mate van beoordelingsvrijheid die de minister toekomt, en bij de gevolgen die dat heeft voor de wijze van toetsen door de rechtbank. De rechtbank zal daar aan voorbijgaan, nu in de tussenuitspraak al is overwogen dat de minister een ruime beoordelingsmarge toekomt.
5. Over de beroepsgronden met betrekking tot ontneming van eigendom overweegt de rechtbank het volgende.
In de tussenuitspraak van 13 juli 2017 is al vastgesteld dat van inmenging in het eigendomsrecht sprake is en dat die inmenging bij wet is voorzien.
Met betrekking tot de vraag naar de legitieme doelstelling heeft de minister gewezen op zes overwegingen die zijn genoemd in het uitvoeringsakkoord van 26 juni 2014. Eiser heeft in zijn commentaar gemotiveerd het standpunt ingenomen dat alleen de laatste overweging, de noodzaak van aanpassing aan de AOW-leeftijd, betrekking heeft op degenen die, zoals eiser, op grond van de Regeling substantieel bezwarende functies 2006 waren ingedeeld in categorie B. De rechtbank deelt die opvatting van eiser. De vijf eerstgenoemde overwegingen in het uitvoeringsakkoord hebben, om de door eiser genoemde redenen, geen betrekking op ambtenaren in de positie van eiser.
Daarmee is gegeven dat wel sprake is van een legitieme doelstelling en dient de vraag beantwoord te worden of een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs verhoogd. Een dergelijke stapsgewijze opbouw ontbreekt in de Overgangsregeling SBF 55. Gekozen is voor het hanteren van een peildatum, 1 april 2015.
Het hanteren van een peildatum, zoals op grond van de Overgangsregeling SBF 55 wordt gedaan, kan in concrete gevallen tot een onevenredig zware last en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol leiden. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich dat voor in eisers situatie. Hij had op de peildatum minder dan vijf dienstjaren en hij had nog niet de leeftijd van 50 jaar bereikt. Onder die omstandigheden heeft hij op grond van de Overgangsregeling aanspraak op een afkoopbedrag ter hoogte van € 5.000,- bruto. De afkoop betreft het door eiser onbetwist gestelde verlies van zijn aanspraken op grond van de Regeling substantieel bezwarende functies 2006, namelijk 120 maanden verlof waarin hij de eerste 60 maanden 80% en de volgende maanden 70% van de laatstgenoten bezoldiging zou ontvangen.
De rechtbank concludeert dat sprake is van een onevenredig zware last. Er is geen behoorlijk evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van eiser.
6. Over de beroepsgronden met betrekking tot onderscheid naar leeftijd overweegt de rechtbank het volgende.
De minister heeft erkend dat sprake is van onderscheid naar leeftijd. Bij de beantwoording van de vraag of dat onderscheid objectief gerechtvaardigd is moet worden vastgesteld of sprake is van een legitiem doel, of sprake is van een passend middel en of sprake is van een noodzakelijk middel.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de minister naar voren gebracht dat het eerlijk verdelen van de beschikbare middelen, rekening houdend met de uitgangpositie (leeftijd en duur dienstverband) van de betrokkene, een belangrijke doelstelling is geweest. Die doelstelling zou volgens de minister aansluiten bij de uitgangspunten van het onderhandelaarsakkoord van 9 juli 2015.
De rechtbank is uit de stukken niet gebleken dat de door de minister beschreven doelstelling voor ogen heeft gestaan bij de totstandkoming van het onderhandelingsakkoord en de Overgangsregeling SBF 55.
De minister heeft met bovengenoemde reactie herhaald wat hij in het bestreden besluit, ter zitting en in het verweerschrift naar voren heeft gebracht. De rechtbank constateert dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom onderscheid naar leeftijd is gemaakt.
7. De beroepsgronden met betrekking tot inmenging in het eigendomsrecht en met betrekking tot onderscheid naar leeftijd slagen. Het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek geeft aanleiding het bestreden besluit te vernietigen, en de poging dat gebrek te herstellen geeft geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
8. De gebreken die kleven aan het bestreden besluit kleven ook aan het primaire besluit en kunnen niet worden hersteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien, als volgt.
De wijziging per 1 april 2015 van het ARAR, door de vervanging van artikel 97 door andere bepalingen, alsmede de Overgangsregeling SBF 55, worden ten aanzien van eiser buiten toepassing gelaten. Het primaire besluit wordt herroepen. Eiser behoudt de aanspraken die hij had op grond van artikel 97 van het ARAR zoals uitgewerkt in de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
10. De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.227,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat de wijziging per 1 april 2015 van het ARAR, door de vervanging van artikel 97 door andere bepalingen, alsmede de Overgangsregeling SBF 55, ten aanzien van eiser buiten toepassing worden gelaten;
- bepaalt dat eiser de aanspraken behoudt die hij had op grond van het bepaalde in artikel 97 van het ARAR zoals uitgewerkt in de Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.227,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, voorzitter, en mr. D. van Kralingen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: