ECLI:NL:RBZWB:2017:8205

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
AWB- 17_6960 VV en AWB- 17_6962
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van dwangsommen in verband met hobby veehouderij en de beoordeling van de ruimtelijke uitstraling van het gebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle. De verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van 26 september 2017, waarbij hem vier lasten onder dwangsom waren opgelegd in verband met het houden van rundvee op zijn perceel. De verzoeker stelde dat het houden van rundvee hobbymatig was en dat dit niet in strijd was met de woonbestemming van zijn perceel. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder eerdere besluiten van het college en klachten van een derde partij die zich benadeeld voelde door de activiteiten van de verzoeker.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de lasten op te leggen, maar heeft ook vastgesteld dat de verzoeker aan enkele lasten had voldaan. De rechter heeft de last die betrekking had op de opslag van mest en de last die betrekking had op de voederbak vernietigd, omdat deze niet konden standhouden. De voorzieningenrechter heeft het college opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de verzoeker, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is er een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de lasten 2 en 4 zijn geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing van het college. De verzoeker heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/6960 GEMWT VV en BRE 17/6962 GEMWT

uitspraak van 14 december 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. drs. C.R. Jansen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende], te [woonplaats belanghebbende] .

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 september 2017 van het college (bestreden besluit) inzake het aan hem opleggen van vier lasten onder dwangsom.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 30 november 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Meer. Derde partij is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker houdt als hobby koeien van het ras Blonde d’Aquitaine. Hij is bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven als eenmanszaak met als activiteit overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijf.
Op 9 oktober 1997 heeft het college aan verzoeker met een vrijstelling – ex artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van zijn berging. Met deze nieuwbouw werden twee bestaande schuilhutten vervangen. Op 10 juli 1998 heeft het college aan verzoeker wederom met vrijstelling – ex artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – een bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de bergring, stalling en schuilruimte.
In 2004 heeft een toezichthouder het perceel van verzoeker bezocht en geconcludeerd dat – gelet op het aantal destijds gehouden dieren 5 zoogkoeien en vijf kalfjes – geen sprake is van een bedrijfsmatige activiteit en dat de stal niet onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer valt.
Op 10 oktober 2016 heeft derde partij een klacht ingediend bij het college die inhoudt dat zijn woongenot wordt ondermijnd door het steeds bedrijfsmatiger houden van koeien door verzoeker.
Naar aanleiding van de klachten heeft op het perceel van verzoeker een controle plaatsgevonden. Bij brief van 7 oktober 2016 heeft verzoeker een schriftelijke toelichting gegeven aan het college.
Bij brief van 9 december 2016 heeft derde partij het college verzocht om een besluit te nemen op zijn handhavingsverzoek van 10 oktober 2016.
Op 18 januari 2017 heeft derde partij telefonisch een klacht ingediend bij de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB). De OMWB heeft de klacht doorgezonden aan het college voor verdere afhandeling.
Op 20 januari 2017 heeft een nieuwe controle plaatsgevonden.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft het college derde partij geïnformeerd dat niet binnen een termijn van 8 weken op zijn handhavingsverzoek kan worden besloten. Het college heeft aangegeven bezig te zijn met het onderzoeken of en welke maatregelen er getroffen moeten worden naar aanleiding van de door derde partij gestelde overtredingen.
Bij brief van 14 februari 2017 heeft het college aan verzoeker kenbaar gemaakt voornemens te zijn om aan hem een last onder dwangsom op te leggen. Verzoeker dient het aantal stuks rundvee dat hij houdt terug te brengen, de hoeveelheid mest dient onder de 3,0 m² te blijven, de verharding dient deels verwijderd te worden en de voederbak dient verwijderd te worden.
Op 16 februari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden met derde partij.
Bij brief van 21 maart 2017 heeft verzoeker zijn zienswijze over het voornemen van het college om aan hem een last onder dwangsom op te leggen, kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 19 april 2017 (primair besluit) heeft het college aan verzoeker een viertal lasten onder dwangsom opgelegd.
De eerste last houdt in dat verzoeker op de locatie ( [naam locatie 1] , woonperceel ‘ [naam woonperceel] ’) niet meer dan 10 stuks vee mag houden. Verzoeker heeft een termijn van 21 weken gekregen om het aantal dieren terug te brengen tot 10. Indien hij na die termijn meer dan 10 stuks rundvee heeft, verbeurt hij een dwangsom van € 1.000 met een maximum van € 10.000,-.
De tweede last houdt in dat verzoeker op zijn locatie ( [naam locatie 1] , woonperceel ‘ [naam woonperceel] ’ en weiland [naam locatie 2] ) de hoeveelheid opgeslagen mest onder de 3,0 m³ dient te houden. Verzoeker heeft hiervoor een termijn van 1 week gekregen. Indien hij na die termijn meer dan 3,0 m³ vaste mest op zijn perceel heeft, verbeurt hij een dwangsom van € 500,- met een maximum van € 5.000,-.
De derde last houdt in dat verzoeker op zijn locatie [naam locatie 2] ) de verharding tot 100 m² dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Verzoeker heeft hiervoor een termijn van 12 weken gekregen. Indien hij na die termijn de verharding niet heeft teruggebracht tot 100 m² , verbeurt hij een dwangsom van € 500,- met een maximum van € 5.000,-.
De vierde en laatste last houdt in dat verzoeker op zijn locatie ( [naam locatie 2] ) de voederbak dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Verzoeker heeft hiervoor een termijn van 1 week gekregen. Indien verzoeker na die termijn de voederbak op het weiland laat staan, verbeurt hij een dwangsom van € 500,- met een maximum van € 5.000,-
Op 1 mei 2017 heeft een controle plaatsgevonden. Bij brief van 1 mei 2017 heeft het college verzoeker over de controle geïnformeerd en aangegeven dat hij aan de last die ziet op de opslag van vaste mest en de last die ziet op de voederbak heeft voldaan.
Bij brief van 15 mei 2017 heeft derde partij bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 mei 2017 heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Op 12 juli 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard.
Bij e-mailbericht van 31 oktober 2017 heeft het college de rechtbank bevestigd dat het college de controles op de naleving van de aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom opschort tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het houden van rundvee hobbymatig is. De vraag of het houden van koeien in strijd is met de woonbestemming, dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie en de agrarische bestemming van het perceel. Verzoeker is van mening dat in het voorliggende geval geen sprake is van strijdigheid.
Voorts is verzoeker van mening dat niet het aantal stuks vee maar het aantal Groot-Vee Eenheden (GVE) bepalend is. Hij is bereid zijn veestapel terug te brengen tot ongeveer 12 GVE in de zomer en ongeveer 10 GVE in de winter.
Aan de last ten aanzien van de mestopslag is voldaan vandaar dat verzoeker verzoekt deze last te schrappen.
Ten aanzien van de verharding merkt hij op dat deze juist is aangebracht om tegemoet te komen aan omwonenden en vanwege dierenwelzijn. Verzoeker is van plan het perceel opnieuw in te richten en verwijst naar een overgelegd inrichtingsplan. Handhaving op dit punt is gelet op de betrokken belangen, dan ook onevenredig.
Ook voor de last die ziet op de voederruif merkt verzoeker op dat aan deze last is voldaan en verzoekt om deze last te schrappen.
Tot slot voert verzoeker aan dat de begunstigingstermijnen – met name die van één week – niet redelijk zijn.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen. Het tweede lid bepaalt dat deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat en bestuursorgaan dat bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb bepaalt dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Artikel 5:34, tweede lid van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last kan opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.
Last 1: terugbrengen veestapel (aantal dieren)
4. De voorzieningenrechter overweegt dat de eerste last inhoudt dat verzoeker op zijn locatie ( [naam locatie 1] niet meer dan tien stuks rundvee mag houden. Doet verzoeker dat wel dan handelt hij – volgens het college – in strijd met het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, artikel 4.1.1 van de planvoorschriften, artikel 4.11 van de Provinciale Verordening ruimte Noord-Brabant en de artikel 1.10, 3.117 en 3.119 van het Activiteitenbesluit. Aan deze last is een begunstigingstermijn van 21 weken verbonden.
Verzoeker heeft samengevat aangevoerd dat hierbij gekeken moet worden of de ruimtelijke uitstraling van het houden van rundvee in strijd is met de woonbestemming die op zijn perceel rust. Hij meent dat dit niet het geval is maar geeft aan bereid te zijn veestapel terug te brengen tot ongeveer 12 Groot Vee Eenheden (GVE) in de zomer en ongeveer 10 GVE in de winter.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of het college bevoegd is om aan verzoeker een last op te leggen die inhoudt dat hij zijn veestapel moet terugbrengen tot maximaal 10 stuks rundvee.
4.1
Het perceel [naam locatie 1] valt in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Op het perceel rust de bestemming “Woondoeleinden”.
Artikel 4.1.1. van de planvoorschriften bepaalt dat de op de plankaart voor “Woondoeleinden” aangewezen gronden bestemd zijn voor:
wonen;
erven, tuin en verhardingen;
opslagruimten op de begane grond , waar dit door middel van de aanduiding “afwijkend gebruik toegestaan” als zodanig op de plankaart is aangegeven.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS; zie onder meer de uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:2017:550) moet de vraag of het gebruik in strijd is met de woonbestemming worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, intensiteit en omvang heeft.
De voorzieningenrechter overweegt dat het college noch in het primaire besluit noch in het bestreden besluit is ingegaan op de ruimtelijke uitstraling van het gebruik. Ter zitting heeft het college een nadere motivering gegeven die naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende is om te dienen als onderbouwing voor het standpunt dat bij het houden van meer dan 10 stuks rundvee gelet op de aard, intensiteit en omvang geen sprake meer is van een activiteit die passend is binnen de woonbestemming. Het college is daarbij onder meer ingegaan op de keuze van het aantal van 10 stuks rundvee, op de manier waarop de dieren worden gehouden en op de ligging van het perceel grenzend aan agrarisch gebied.
4.2
Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepaling wordt verstaan onder inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Artikel 1.1, derde lid, van de Wm bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen worden aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht. Artikel 2.1, eerste lid, van het Bor bepaalt dat als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B en onderdeel C. Onder categorie 8.1, aanhef en onder a, van onderdeel C, van Bijlage I van het Bor worden genoemd inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Tussen partijen is niet in geschil dat met het houden van 10 stuks rundvee geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm. Nu dit tussen partijen niet in geschil is, ziet de voorzieningenrechter geen grondslag om daar in het voorliggende geding anders over te oordelen. Er is wel aanleiding om te oordelen dat het ter plekke houden van meer dan 10 stuks rundvee maakt dat zeker sprake is van een inrichting als bedoeld in voornoemd artikel, die aan de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer moet voldoen.
4.3
Artikel 4.11, aanhef en onder a, van de – ten tijde van het primair besluit geldende – Verordening Ruimte 2014 (VR 2014) bepaalde dat een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat een uitbreiding van, vestiging van en omschakeling naar een veehouderij niet zijn toegestaan.
Artikel 1.81 van de VR 2014 bepaalt dat een veehouderij een agrarisch bedrijf is gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren.
Artikel 1.6 van de VR 2014 bepaalt dat onder agrarisch bedrijf wordt verstaan inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wm aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: [...] een veehouderij […].
De voorzieningenrechter overweegt dat het college zich gelet op hetgeen hiervoor is overwogen terecht op het standpunt heeft gesteld dat indien meer dan 10 stuks rundvee wordt gehouden, er sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm en dat daarmee ook sprake is van een veehouderij zoals bedoeld in de VR 2014.
4.4
Dit leidt tot de conclusie dat het college bevoegd is om een last aan verzoeker op te leggen die inhoudt dat hij zijn veestapel moet terugbrengen tot 10 stuks rundvee omdat anders strijd ontstaan met de woonbestemming, het Activiteitenbesluit en de VR 2014. Een termijn van 21 weken om de veestapel terug te brengen naar maximaal 10 stuks rundvee acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.
Last 2: de opslag van vaste mest
5. De voorzieningenrechter overweegt dat de tweede last inhoudt dat verzoeker de hoeveelheid opgeslagen mest conform artikel 3.45 van het Activiteitenbesluit onder de 3,0 m³ dient te houden. Tussen partijen is niet in geschil dat door verzoeker inmiddels aan de last is voldaan. Gelet daarop heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat het college daarom deze last kan intrekken. Verzoeker betwist ook dat er sprake is van een overtreding. Het college heeft ter zitting toegelicht de last in stand te willen houden om tegen toekomstige overtredingen te kunnen optreden.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor het ontstaan van een bevoegdheid voor het college om handhavend op te kunnen treden sprake moet zijn van overtreding van een wettelijk voorschrift. Bij de voorliggende last heeft het college de last gebaseerd op overtreding van artikel 3.45 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Activiteitenbesluit milieubeheer is enkel van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid van de Wm.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de voorliggende last door verzoeker is voldaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op het woonperceel van verzoeker – waarop de mestopslag is gesitueerd – geen inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer is toegestaan. Dat was ook aanleiding om de hierboven besproken last 1 aan verzoeker op te leggen. Met die last wil het college bewerkstelligen dat in de – zeer nabije – toekomst op het woonperceel geen inrichting meer aanwezig is en dat als gevolg daarvan verzoeker niet aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer hoeft te voldoen. Indien verzoeker aan last 1 voldoet, kan daarom een overtreding van het Activiteitenbesluit niet meer aan de voorliggende last ten grondslag worden gelegd. Zeker niet nuet college niet heeft gesteld en ook niet heeft onderbouwd dat de enkele opslag van meer dan 3 m3 mest op zichzelf maakt dat er sprake is van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Gelet daarop kan de last als zelfstandige last geen stand houden. Het college zal – indien het in de toekomst wil kunnen optreden tegen een mestopslag van meer dan 3,0 m³ mest - een andere wettelijke grondslag moeten kiezen om op te handhaven.
Last 3: verwijderen van een deel van de verharding
6. De voorzieningenrechter overweegt dat de derde last inhoudt dat verzoeker binnen twaalf weken op zijn weiland ( [naam locatie 2] ) de verharding tot 100 m² dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Anders handelt verzoeker in strijd met artikel 7.5 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij de verharding heeft aangebracht om tegemoet te komen aan omwonenden en vanwege dierenwelzijn. Verzoeker is van plan het perceel opnieuw in te richten. Handhaving op dit punt is onevenredig gelet op de betrokken belangen.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter zich voor de vraag gesteld of het college, gelet op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, aan verzoeker de last heeft mogen opleggen die inhoudt dat hij de verharding tot 100 m² in het weiland moet verwijderen en verwijderd moet houden.
6.1
Het kadastrale perceel [nummer perceel] valt in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Op het perceel rust de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschaps en Natuurwaarden”.
Artikel 7.5.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften – voor zover hier van toepassing – bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren: in het algemeen: het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m² anders dan een bouwwerk.
Artikel 7.5.3, onder a, van de planvoorschriften bepaalt dat de in lid 7.5.1 genoemde vergunning slechts kan worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschaps- en natuurwaarden, archeologische waarden, hydrologische waarden en/of waterbergend vermogen van de gronden.
6.2
De voorzieningenrechter overweegt dat het college ter zitting en in het bestreden besluit heeft aangegeven dat het weiland waarin de verharding is gelegen, gelegen is tussen de ecologische verbindingszone De Leij en de bebouwde kom. Deze strook functioneert als groene buffer tussen de bebouwde kom en De Leij. Door meer dan 100 m² verharding toe te staan, zou de landschappelijke functie van de smalle groene buffer in gevaar komen, zodat legalisatie van de verharding niet aan de orde is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op dit standpunt gesteld en is het bestreden besluit op dit punt ook voldoende gemotiveerd. De gronden die verzoeker naar voren heeft gebracht in het kader van deze last zien niet op de afweging die het college op grond van artikel 7.5.3, onder a, van de planvoorschriften moet maken. Dit artikel biedt niet de ruimte voor een belangenafweging met de belangen die verzoeker wil.
6.3
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijk de last onder dwangsom aan verzoeker kunnen opleggen die inhoudt dat hij de verharding in het weiland tot 100 m² moet verwijderen en verwijderd moet houden. De hieraan gekoppelde begunstigingstermijn van twaalf weken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op de aard van de verharding – klinkers - niet onredelijk.
Last 4: verwijderen van de voederbak
7. De voorzieningenrechter overweegt dat de vierde en laatste last inhoudt dat verzoeker binnen één week op zijn weiland ( [naam locatie 2] ) de voederbak dient te verwijderen en verwijderd dient te houden. Doet verzoeker dat niet dan handelt hij in strijd met artikel 7.2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] .
Verzoeker heeft aangevoerd dat geen sprake is van een overtreding omdat de voederruif geen bouwwerk is. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat ook aan deze last is voldaan en dat de last daarom kan worden ingetrokken.
De voorzieningenrechter ziet zich ook hier voor de vraag gesteld of het college bevoegd was om aan verzoeker deze last op te leggen.
7.1
Het kadastrale perceel [nummer perceel] valt in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Op het perceel rust de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschaps en Natuurwaarden”.
In artikel 1 onder 34 van de planvoorschriften is bouwwerk gedefinieerd als: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Artikel 7.2, onder a, van de planregels bepaalt dat op of in gronden met de bestemming “Agrarisch met waarden – Landschaps en Natuurwaarden” geen nieuwe gebouwen mogen worden gebouwd.
7.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de voederruif een constructie is. De voorzieningenrechter overweegt dat deze constructie direct danwel indirect steun vindt op de grond en een plaatsgebonden karakter heeft. Dat de voederruif kan worden verplaatst doet, gelet op het feitelijke gebruik – een voedervoorziening voor de koeien die op het weiland van verzoekers geweid worden – aan het plaatsgebonden karakter niet af. De voorzieningenrechter wijst hierbij ook naar de uitspraak van 19 februari 2003 van de AbRS met nummer ECLI:NL:RVS:2003:AF4700. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet de voederruif aangemerkt worden als een bouwwerk.
In artikel 7.2, onder a, van de planregels is echter bepaald dat ter plaatse geen nieuwe gebouwen mogen worden gebouwd. Partijen twisten er niet over dat de voederruif geen gebouw is. Zoals hiervoor is overwogen is het wel een bouwwerk. Nu de planregels niet expliciet verbieden dat bouwwerken worden gebouwd, is het college niet bevoegd om aan verzoeker een last onder dwangsom om te leggen tot het verwijderen van de voederruif. Ook deze last kan geen stand houden.
8. Het beroep zal gegrond worden verklaard voor wat betreft de last onder dwangsom die ziet op de opslag van mest en de last onder dwangsom die ziet op het verwijderen van de voederruif. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit voor zover het op deze twee lasten ziet, vernietigen. Voor het overige wordt het beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van 12 weken. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat deze termijn pas begint nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, nadat op dat hoger beroep is beslist.
Omdat het beroep gegrond is en het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter schorst het besluit van 19 april 2017 voor wat betreft de daarin opgenomen lasten 2 en 4 tot zes weken na de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ter zake van het beroep én het verzoek om een voorlopige voorziening vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1435,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).

Beslissing

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor de last onder dwangsom die ziet op de opslag van mest en de last onder dwangsom die ziet op het verwijderen van de voederruif;
  • draagt het college op binnen twaalf weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • schorst het besluit van 19 april 2017 voor zover het de daarin opgenomen lasten 2 en 4 betreft tot zes weken na de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 336,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1435,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.