ECLI:NL:RBZWB:2017:8004

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4459
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake liquidatieverlies en deelnemingsvrijstelling in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] BV en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van een liquidatieverlies in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende had een aanslag vennootschapsbelasting ontvangen voor het jaar 2011, waarbij het liquidatieverlies op nihil was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het liquidatieverlies van € 472.553 niet terecht was verminderd op basis van artikel 13d, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een waardedaling van de deelneming die het liquidatieverlies zou kunnen beïnvloeden. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het liquidatieverlies vastgesteld op € 379.910. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.482 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4459
uitspraak van 6 december 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats A],
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag vennootschapsbelasting met kenmerk [kenmerk].V.16.0112 opgelegd. Bij beschikking heeft hij het verlies over het jaar 2011 vastgesteld op nihil.
1.2.
De inspecteur heeft op 2 juni 2016 uitspraak gedaan op bezwaar.
1.3
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 11 juli 2016, ontvangen bij de rechtbank op 12 juli 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van [B], directeur, vergezeld van zijn gemachtigden drs. J.G.F. Severijns en drs. K.H.J.M. Odekerken, verbonden aan Deloitte Belastingadviseurs te Maastricht, en namens de inspecteur, [verweerder].

2.Feiten

2.1.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.1.
Ultimo 2010 is de structuur met betrekking tot de [C-Groep] als volgt. [D BV] (hierna: [D BV]) houdt 62,5% van de aandelen in [E BV] (hierna: [E BV]). [F] (hierna: [F]) is uiteindelijk gerechtigde tot de aandelen in [D BV]. [G BV] (hierna: [G BV]) houdt de overige 37,5% van de aandelen in [E BV]. Enig aandeelhouder van [G BV] is [H] (hierna: [H]).
2.1.2.
[E BV] houdt 180 certificaten van gewone aandelen in [I BV] (hierna: [I BV]), vertegenwoordigend 0,16% van het nominaal geplaatste en gestorte aandelenkapitaal van [I BV] via [Stichting J] (hierna: [Stichting J]). Belanghebbende, voorheen [K BV], is bestuurder van [Stichting J].
2.1.3.
Belanghebbende houdt zelf 112.000 cumulatief preferente aandelen in [I BV] (hierna: de cumprefs), vertegenwoordigend 99,84% van het nominaal geplaatste en gestorte aandelenkapitaal van [I BV]. De jaarlijkse vergoeding over de cumprefs bedroeg tot en met 2007 12% en vanaf 2008 7%. Vanaf 2002 is, met uitzondering van 2007, op de cumprefs geen dividend uitgekeerd. De aandelen in belanghebbende zijn in het bezit van [Stichting J] [belanghebbende]. [F] noch [H] waren betrokken bij belanghebbende.
2.1.4.
[I BV] houdt alle aandelen in [L BV] (hierna: [L BV]) en via deze deelneming een aantal andere deelnemingen in diverse landen.
2.2.
Op 6 januari 2011 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen enerzijds [F] en anderzijds [L BV], [E BV], [I BV], belanghebbende, [D BV], [G BV] en [Stichting J] (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende afgesproken. [F], die tot [datum] 2009 in dienst was bij [L BV], en [L BV] beëindigen de over en weer aangespannen civiele procedures. In het kader van die beëindiging betaalt [F] € 25.000 aan [L BV], welk bedrag wordt verrekend met de koopsom van € 500.000 die belanghebbende betaalt voor verwerving van het 62,5%-belang dat [D BV] in [E BV] houdt. Daarnaast koopt belanghebbende voor een bedrag van € 1 het 37,5%-belang dat [G BV] in [E BV] houdt.
2.3.
Op 16 november 2011 zijn de 180 certificaten van gewone aandelen in [I BV] (hierna: de certificaten) gedecertificeerd. Als gevolg van die decertificering verkreeg [E BV] per die datum de gewone aandelen in [I BV]. Op diezelfde datum heeft belanghebbende de gewone aandelen in [I BV] voor een bedrag van € 18.000 van [E BV] gekocht.
2.4.
Op [datum] 2011 is [E BV] ontbonden. In verband met deze ontbinding heeft belanghebbende een liquidatie-uitkering van € 27.448 ontvangen.
2.5.
Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2011 een liquidatieverlies inzake [E BV] aangegeven van € 495.539, en een belastbare winst en een belastbaar bedrag van negatief € 402.896.
2.6.
Met dagtekening 8 augustus 2015 heeft de inspecteur een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2011 opgelegd (hierna: de aanslag). Daarin heeft hij het liquidatieverlies op nihil gesteld en de belastbare winst en het belastbare bedrag op € 92.643 vastgesteld. Bij beschikking heeft hij het verlies over 2011 vastgesteld op nihil. Op het aanslagbiljet staat voorts een “Mededeling nog verrekenbare verliezen”, welke verliezen € 293.490 bedragen. Dit bedrag is blijkens die mededeling “
opgebouwd uit verrekenbare en niet-verrekenbare verliezen uit het verleden plus het (eventuele) vastgestelde verlies van dit boekjaar”.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig bezwaar gemaakt. Gedurende de bezwaarfase heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het liquidatieverlies € 472.553 bedraagt, waardoor de belastbare winst volgens haar negatief € 379.910 kwam te bedragen.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2016 heeft de inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarin heeft hij een liquidatieverlies van € 18.253 in aftrek toegestaan en de belastbare winst op € 74.390 vastgesteld. Als gevolg van ten onrechte nog niet in aanmerking genomen verrekenbare verliezen heeft de inspecteur het belastbare bedrag vastgesteld op nihil. Tevens heeft hij meegedeeld dat de nog te verrekenen verliezen ultimo 2011 € 219.100 bedragen. Daarnaast is bij deze uitspraak een kostenvergoeding toegekend van € 244.

3.Geschil

3.
3.1.
In geschil is of de inspecteur het aftrekbaar liquidatieverlies op voet van artikel 13d, vierde lid, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) (tekst 2011) terecht heeft beperkt tot € 18.253. Belanghebbende stelt dat het totale liquidatieverlies van € 472.553 ten laste van de belastbare winst moet worden gebracht. De inspecteur stelt in beroep dat het liquidatieverlies verminderd moet worden met de waardedaling van de aandelen [I BV] en het aftrekbare liquidatieverlies derhalve € 253 bedraagt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van het verrekenbare verlies over 2011 op € 379.910. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.
4.1.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Na de uitspraak op bezwaar is niet langer in geschil dat de aanslag als gevolg van verliesverrekening moet worden vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil. Partijen verschillen daardoor alleen nog van mening over het antwoord op de vraag of en zo ja, naar welk bedrag een verlies over het jaar 2011 moet worden vastgesteld. De rechtbank vat het beroep daarom op als mede te zijn gericht tegen de verliesvaststellingsbeschikking voor 2011 van nihil (vgl. Hoge Raad 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8169).
4.2.
Niet in geschil is dat het liquidatieverlies als bedoeld in artikel 13d, tweede lid, van de Wet Vpb € 472.553 bedraagt, zijnde het verschil tussen het door belanghebbende opgeofferde bedrag van in totaal € 500.001 voor verwerving van alle aandelen in [E BV] en de liquidatie-uitkering van € 27.448 ter zake van de liquidatie van [E BV]. In geschil is of dit liquidatieverlies op de voet van artikel 13d, vierde lid, eerste volzin, van de Wet Vpb moet worden verminderd. Die bepaling luidde in 2011:
“Indien, onmiddellijk of middellijk, tot het vermogen van het ontbonden lichaam een deelneming heeft behoord die deel uitmaakt van de liquidatie-uitkering of die is vervreemd en die in waarde is gedaald sedert de verkrijging van de deelneming in het ontbonden lichaam, wordt het liquidatieverlies slechts in aanmerking genomen voor zover dit verlies het bedrag van die waardedaling te boven gaat.”
De ratio van artikel 13d, vierde lid, van de Wet Vpb is erin gelegen te voorkomen dat verliezen die op grond van de deelnemingsvrijstelling bij de tussenholding zouden zijn vrijgesteld door liquidatie van de tussenholding worden getransformeerd in aftrekbare liquidatieverliezen (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 968, MvT, nr. 3, blz. 6, 7 en 12).
4.3.
Gesteld noch aannemelijk is geworden dat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit kan worden afgeleid dat het liquidatieverlies wordt veroorzaakt door een waardedaling van de aandelen in [I BV], of enige daaronder hangende vennootschap. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aftrekbeperking van artikel 13d, vierde lid, eerste volzin, van de Wet Vpb toepassing mist. De oorzaak van het verlies geleden bij de liquidatie van [E BV] is immers niet gelegen in een waardevermindering van de na liquidatie achtergebleven deelneming maar in de waardeverandering van de aandelen in [E BV]; de geliquideerde vennootschap zelf. Genoemde uitsluitingsbepaling ziet echter niet op een dergelijke waardevermindering. Hetgeen partijen aanvoeren met betrekking tot de hoogte van de waarde van de aandelen in [I BV] maakt dit niet anders.
4.4.
Het voorgaande betekent dat van een waardedaling in de zin van artikel 13d, vierde lid, eerste volzin, van de Wet Vpb geen sprake is. Voor een vermindering van het aftrekbare liquidatieverlies van € 472.553 bestaat dan geen grond. Het gelijk is aan belanghebbende.
4.5.
Nu niet in geschil is dat ingeval belanghebbende het gelijk aan haar zijde heeft het aftrekbare liquidatieverlies € 472.553 bedraagt en de belastbare winst in dat geval negatief € 379.910 is, zal de rechtbank het verlies over 2011 vaststellen op € 379.910.
4.6.
Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • handhaaft de aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil;
  • stelt het verlies over 2011 vast op € 379.910;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.482;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2017 door mr. drs. L.B. Smits, voorzitter, en mr. C.A.F.M. Stassen en mr. dr. S.M.H. Dusarduijn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M.S. van Balkom, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.