ECLI:NL:RBZWB:2017:7942

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
AWB- 17_7041
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen verlening omgevingsvergunning voor radartoren met publieksfunctie

Op 5 december 2017 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, wonende te Walsoorden, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst. Dit besluit, genomen op 20 juni 2017, betrof de verlening van een omgevingsvergunning aan een derde partij voor het bouwen van een radartoren met publieksfunctie aan de Westerschelde. Verzoeker stelde dat de radartoren zijn woongenot zou aantasten door de dominantie in het uitzicht, privacy-inbreuk, stralingsrisico's en een mogelijke waardevermindering van zijn onroerend goed.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker zijn beroepschrift buiten de termijn heeft ingediend, maar dit als verschoonbaar beoordeeld. De rechter heeft overwogen dat verzoeker als belanghebbende moet worden aangemerkt, gezien de nabijheid van zijn woning tot de geplande radartoren. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld, waarbij de belangenafweging tussen verzoeker en het algemeen belang van de nautische veiligheid op de Westerschelde centraal stond.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders gemotiveerd had besloten om af te wijken van het negatieve advies van de welstandscommissie, en dat de vergunningverlening niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat het bestreden besluit in beroep naar verwachting stand zal houden. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier W.J. Steenbergen, en is openbaar uitgesproken op 5 december 2017.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/7041 WABOA VV

uitspraak van 5 december 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te Walsoorden, verzoeker,

gemachtigde: mr. K.M.A. Snijders,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [vestigingsplaats belanghebbende].

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2017 van het college (bestreden besluit tot verlening van omgevingsvergunning aan [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 28 november 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Verstraeten. [belanghebbende] heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Bijleveld, V. Krsaroski en L. Steenbakker.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
2. Alvorens een oordeel te kunnen geven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zal de voorzieningenrechter zich een voorlopig oordeel moeten vormen over de ontvankelijkheid van het beroep. In dat verband wordt het volgende overwogen.
2.1
Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
[belanghebbende] heeft op 10 januari 2017 een aanvraag ingediend tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een radartoren met publieksfunctie aan de buitenzijde op het kadastraal bekende perceel gemeente [naam gemeente], sectie L, nummer 832 (het perceel). De aanvraag en het voornemen om vergunning te verlenen zijn gepubliceerd. Het college heeft het ontwerpbesluit, met alle daarbij behorende stukken van 4 mei 2017 tot en met 14 juni 2017 ter inzage gelegd.
Uit de publicatie van het bestreden besluit in het huis-aan- huisblad het Zeeuws-Vlaams advertentieblad van 28 juni 2017 blijkt dat het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen van 29 juni 2017 tot en met 9 augustus 2017. Daaruit volgt – gezien het bepaalde in artikel 6:8, vierde lid, van de Awb – dat de termijn voor het instellen van beroep is geëindigd op 9 augustus 2017. Verzoeker heeft zijn beroepschrift op 15 augustus 2017 ingediend, zodat buiten de beroepstermijn beroep is ingesteld.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit echter verschoonbaar, omdat het publiek niet eenduidig is geïnformeerd over de periode van terinzagelegging van het bestreden besluit, welke bepalend is voor de start van de beroepstermijn. Uit de stukken blijkt namelijk dat bestreden besluit ook in het Gemeenteblad van 5 juli 2017 is gepubliceerd, waarbij is vermeld dat het bestreden besluit met ingang van 6 juli 2017 ter inzage ligt. De publicatie vermeldt daarnaast dat van 7 juli tot en met 17 augustus 2017 beroep kan worden ingesteld. Gelet hierop kon verzoeker ten tijde van het indienen van het beroepschrift in de veronderstelling verkeren dat de termijn voor het instellen van beroep nog niet was geëindigd.
2.2
Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker geen zienswijze naar voren heeft gebracht op het voornemen tot vergunningverlening. De voorzieningenrechter dient, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, te beoordelen, of dit verzoeker kan worden verweten.
Verzoeker heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat de in de publicaties opgenomen informatie over de vergunningverlening geen reden gaf om te vermoeden dat het perceel in de nabijheid ligt van het buurtschap [naam buurtschap]. Niet in geschil is dat het perceel behoort tot het postcodegebied [naam postcodegebied]. Dit blijkt ook uit het feit dat het college op 9 mei 2017 aan de te bouwen radartoren als verblijfsobject de nummeraanduiding (huisnummer) [straat radartoren] te [naam postcodegebied] heeft toegekend. Binnen dit postcodegebied strekt de [straat radartoren] zich enkele kilometers uit in westelijke richting, waarna deze overgaat in de [straat radartoren] te [naam tweede gemeente]. Door in de publicaties van de aanvraag en het ontwerpbesluit te spreken over ‘[naam tweede gemeente]’ kon de indruk bestaan dat de radartoren daar wordt gebouwd. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat die locatie ook in eerste instantie is onderzocht, lag deze veronderstelling zo mogelijk nog meer voor de hand. Deze onduidelijkheid wordt niet weggenomen door het feit dat de publicaties wel het juiste kadastrale perceel vermelden.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoeker niet aangerekend kan worden dat hij geen zienswijze heeft ingediend, zodat dit niet in de weg staat aan het recht van verzoeker om tegen het bestreden besluit beroep in te stellen bij de rechtbank.
2.3
Tot slot wordt overwogen dat verzoeker moet worden beschouwd als belanghebbende, nu zijn woning is gelegen op een afstand van ongeveer 200 meter van de toren en hij vanaf zijn perceel uitkijkt op de radartoren.
2.4
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter moet het beroep dan ook ontvankelijk worden geacht.
3. Inzet van het geschil is het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een radartoren die daarnaast dienst doet als openbaar toegankelijke uitkijktoren. De vergunning ziet op de activiteiten bouwen, het uitvoeren van een werk en het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het realiseren van het project.
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat het college bij de vergunningverlening onvoldoende oog heeft gehad voor de aantasting van zijn woongenot: de radartoren domineert het uitzicht, er is sprake van een aantasting van de privacy, er is een stralingsrisico en de functie van uitkijktoren heeft een verkeersaantrekkende werking. Als gevolg van deze negatieve effecten daalt ook de waarde van zijn onroerend goed.
5. In artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belang, is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden in gevallen waarin dat bij bestemmingsplan is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
a. …
b. …
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden is, zowel op zich zelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd met de redelijke eisen van welstand is beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
e. …
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Wabo is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en dat de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6. Het college heeft de aanvraag getoetst aan het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]. Op grond van dit bestemmingsplan rust op het in geding zijnde perceel de bestemming ‘Waterstaatswerken’ en ‘Waarde - Natura 2000’. In het licht van hetgeen door verzoeker is aangevoerd, zijn daarbij de volgende planregels van belang:
Ingevolge artikel 21.1 van de planregels zijn de gronden met de bestemming ‘Waterstaatswerken’ onder meer bestemd voor waterstaatkundige voorzieningen ten behoeve de waterkering en waterbeheersing, waaronder dijken, sluizen bruggen en duikers met daarbij behorende voorzieningen van algemene nut en infrastructurele voorzieningen.
Ingevolge artikel 21.2 van de planregels mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de 21.1 genoemde functies worden opgericht, waarvoor de volgende regels gelden:
a. de bouwhoogte bedraagt maximaal:
1. voor vrijstaande antennes: 10 meter;
2. voor lichtmasten en overige masten: 10 meter;
3. voor bewegwijzeringen overig straat meubilair: 4.50 meter;
4. voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 1 meter.
Ingevolge artikel 29.1.1 van de planregels zijn de voor ‘Waarde - Natura’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar geldende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de op en/of in deze gronden voorkomende ecologische waarden.
7. Daarnaast is het bouwplan getoetst aan welstandseisen. De welstandscommissie heeft in haar advies van 27 maart 2017 negatief geadviseerd en dit als volgt gemotiveerd: “Hoewel de welstandscommissie de noodzakelijkheid van een radarpost op deze locatie onderkent en zij het idee om de radartoren met een uitkijkpunt een dubbelfunctie te geven op zich een interessant uitgangspunt vindt, acht zij de vormgeving van de post voor deze plek onvoldoende passend. Primair debet hieraan is het trappenhuis dat rondom de toren heen wordt gelegd. Hierdoor wordt de radarpost aanzienlijk forser en plomper en wordt deze door omvang en uitstraling te sterk beeldverstorend. Dit acht de commissie niet aanvaardbaar. Een ruimtelijk- of landschapsadvies ontbreekt.”
7.1
De vaststelling dat een bouwplan in strijd is met de in redelijkheid te stellen eisen van welstand dient in beginsel te leiden tot een weigering van de omgevingsvergunning voor dat bouwplan. Dit is op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d van de Wabo slechts anders, voor zover het bevoegd gezag van oordeel is dat in weerwil van de strijd met welstand toch omgevingsvergunning moet worden verleend. Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
7.2
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat hij op grond van hoofdstuk 5 van de ‘Nota Ruimtelijke Kwaliteit’ aanleiding heeft gezien om af te wijken van het advies van de welstandscommissie. Het college is van oordeel is dat daarvoor redenen zijn van economische en maatschappelijke aard. Het college wil het gebied langs de Westerschelde aantrekkelijker maken voor recreatieve doeleinden. In het Toeristisch Ontwikkelingsplan [naam ontwikkelingsplan] is het toeristisch en recreatief versterken van de ankerplaatsen langs de Westerschelde opgenomen als een speerpunt. Volgens het college biedt de radartoren de kans om een aantrekkelijke locatie te worden. De toren kan een uniek uitzicht op de Westerschelde en de omgeving bieden. Voorts zijn er kansen om de bezoekers te informeren over de scheepvaart op de Westerschelde en de rol die de Schelderadarketen speelt in de nautische veiligheid.
7.3
Uit het voorgaande blijkt dat het college gemotiveerd heeft besloten om het oordeel van de welstandscommissie niet te volgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen grond om deze beslissing kennelijk onredelijk te achten.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de radartoren met publieksfunctie zowel functioneel als bouwtechnisch in strijd is met het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan].
8.1
Het college heeft vergunning verleend voor het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingplan. Daarbij is gebruik gemaakt van de bevoegdheid in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Daarbij moet in ieder geval vast staan dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Het college heeft hierbij beslissingsruimte. De bestuursrechter kan de wijze waarop het college hiervan gebruik heeft gemaakt slechts terughoudend toetsen.
8.2
Aan het bestreden besluit is de schriftelijke ruimtelijke onderbouwing van 13 mei 2016 ten grondslag gelegd. Hierin wordt uiteengezet dat de geplande radartoren deel uit zal maken van de Nederlands-Vlaamse Schelderadarketen. Deze radarketen, voor de begeleiding van het scheepvaartverkeer, brengt het scheepvaartverkeer in beeld op de Noordzee vanaf de Belgische-Franse grens tot en met de Steenbank voor de kust van [plaats]. Het bestaande verkeersbeeld kent een aantal probleemgebieden. De radartoren biedt in die gebieden een ondersteuning van de bestaande radarposten. Hieruit volgt dat de radartoren noodzakelijk is in verband met de nautische veiligheid op de Westerschelde. De aangevraagde locatie is voorkeurslocatie van Rijkswaterstaat. Het plan om ter plaatse af te wijken van het bestemmingsplan is getoetst aan het bestaande ruimtelijke beleid en beoordeeld op de gevolgen voor de leefomgeving. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college op basis van de ruimtelijke onderbouwing heeft kunnen concluderen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.3
Daarbij heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het algemeen belang van de nautische veiligheid op de Westerschelde voorrang heeft boven het belang van verzoeker bij een ongestoord woongenot. Voor wat betreft de door verzoeker gestelde aantasting van zijn uitzicht merkt de voorzieningenrechter op dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) volgt dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht (zie onder meer de uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1240). Voorts acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat verzoekers privacy in onaanvaardbare mate wordt aangetast. Gelet op de afstand tussen de radartoren en verzoekers woning moet, anders dan verzoeker stelt, worden aangenomen dat er vanaf het uitkijkbordes op 17 meter boven de zeedijk geen sprake is van een zodanige inkijk op verzoekers perceel dat van een onaanvaardbare inbreuk op verzoekers privacy moet worden gesproken. Daarbij is van belang dat, gelet op de aard van de aan te leggen toeristische voorziening niet aannemelijk is dat rekening zal moeten worden gehouden met grote aantallen bezoekers. De uitkijktoren is, volgens verweerders toelichting ter zitting, in de eerste plaats beoogd als een uitnodiging aan, met name fietsende, passanten op de zeedijk. Om die reden kan - een door verzoeker bepleit - onderzoek naar de verkeersaantrekkende werking van de toren dan ook achterwege blijven.
8.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat mogelijke gezondheidsrisico’s van elektromagnetische straling niet afzonderlijk zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Als reden hiervoor heeft het college genoemd dat het gaat om de uitbreiding van de bestaande walradarketen, waarvan sommige bestaande radarposten nu al in bewoond gebied staan. Verder bevindt de radar zich op een hoogte van 50 meter en is deze volledig gericht op het scheepvaartverkeer op de Westerschelde en niet op het achterland. Gelet voorts op de door het college overgelegde stukken met betrekking de te verwachten elektromagnetische straling en de door [belanghebbende] ter zitting gegeven toelichting hierop acht de voorzieningenrechter het vooralsnog niet aannemelijk dat sprake is van reële risico’s voor de volksgezondheid. Hetgeen verzoeker hiertegen in heeft gebracht, biedt geen concrete aanknopingspunten voor het tegendeel. Het enkele feit dat verzoeker meer zekerheid wenst over mogelijke risico’s, is onvoldoende om te concluderen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
8.5
Met betrekking tot de gevreesde waardevermindering van de woning van verzoeker is van belang dat verzoeker bij een eventuele waardevermindering een tegemoetkoming in planschade kan aanvragen op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Het college heeft in een mogelijke waardvermindering dan ook geen aanleiding hoeven zien om vergunningverlening achterwege te laten.
9. Gelet op het voorgaande is de verwachting dat het bestreden besluit in beroep stand zal houden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.J. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.