ECLI:NL:RBZWB:2017:767

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
13 februari 2017
Zaaknummer
AWb 16_402
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over de verplichting tot gebruik van een dienstauto door een inspecteur van de NVWA

In deze zaak heeft eiser, een inspecteur bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken. Het bestreden besluit, dat op 11 december 2015 is genomen, verplicht eiser om per 7 mei 2016 gebruik te maken van een dienstauto. Eiser heeft aangevoerd dat de bezwaarcommissie, die zijn bezwaarschrift heeft behandeld, niet onafhankelijk is, omdat deze bestaat uit leden van het ministerie van Economische Zaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorzitter van de bezwaarcommissie niet onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkt, waardoor het beroep van eiser op dit punt niet slaagt.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de Regeling dienstauto’s NVWA en het Overgangsbeleid, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, niet in strijd zijn met hogere regelgeving. Eiser heeft aangevoerd dat het gebruik van een dienstauto inbreuk maakt op zijn privacy, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen ongeoorloofde inbreuk op zijn privacy is aangetoond. Eiser heeft ook financiële bezwaren geuit, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister zijn beleid onjuist heeft toegepast door eisers bedenkingen niet voor te leggen aan de tripartiete commissie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen 13 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht aan eiser moet worden vergoed. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-. Deze uitspraak is gedaan op 8 februari 2017.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/402 AW

uitspraak van 8 februari 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. D.E. de Hoop,
en

de minister van Economische Zaken, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit) van de minister inzake de verplichting om per 7 mei 2016 gebruik te maken van een dienstauto.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 november 2016. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de beroepen van [naam eiser 1] (BRE 16/1390 AW), [naam eiser 2] (BRE 16/1460 AW) en [naam eiser 3] (BRE 16/1461 AW). Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Bent.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eiser is inspecteur/medewerker Toezicht bij de Nederlandse Voedsel- en Waren-autoriteit (NVWA). Dit is een ambulante functie (een functie zonder vaste standplaats). Eiser maakte voor de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik van zijn eigen auto en kreeg daar een vergoeding voor.
Bij besluit van 7 mei 2015 (primair besluit) heeft de minister bepaald dat eiser per 1 januari 2016 gebruik moet maken van een dienstauto. Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, maar heeft ook bepaald dat er voor eiser een overgangstermijn geldt van één jaar te rekenen vanaf de datum van het primaire besluit. Dit houdt voor eiser in dat hij uiterlijk met ingang van 7 mei 2016 gebruik moet maken van een dienstauto.
Bezwaarcommissie
2. Eisers bezwaarschrift is ter advisering voorgelegd aan de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden EZ (bezwaarcommissie). Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de bezwaarcommissie bestaat uit leden van het ministerie van Economische Zaken, waardoor er geen sprake is van een onafhankelijke commissie.
3. Artikel 7:13, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
4. De minister heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de voorzitter van de bezwaarcommissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Economische Zaken. De rechtbank overweegt dat daarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eiser kan op dit punt niet slagen.
Totstandkoming Regeling dienstauto’s NVWA
5. In 2012 is de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) samengevoegd met de Algemene Inspectiedienst (AID) en de Plantenziektenkundige Dienst (PD). Hieruit is de NVWA ontstaan. Ten behoeve van de samenvoeging van de VWA, AID en PD is er een Overeenkomst Arbeidsvoorwaarden NVWA (Overeenkomst) opgesteld. In deze overeenkomst staat dat ambulante medewerkers een dienstauto krijgen.
6. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Regeling dienstauto’s NVWA (Regeling) en het Overgangsbeleid Dienstauto’s NVWA (Overgangsbeleid). De Regeling en het Overgangsbeleid zijn op 13 mei 2014 in werking getreden. De Regeling geeft het beleid van de NVWA weer ten aanzien van het ter beschikking stellen van dienstauto’s.
7. Het is in beginsel aan het bestuursorgaan voorbehouden om – bij het vaststellen van beleid – alle betrokken belangen af te wegen. De bestuursrechter moet het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van het beleid zodanig ernstige gebreken kleven dat het beleid niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Het is daarom niet aan de rechtbank om te bepalen wat het beleid dient te zijn, maar zij kan slechts beoordelen of in redelijkheid tot dit beleid gekomen had kunnen worden. De rechtbank heeft daarbij een zeer terughoudende toets.
Eiser heeft gronden aangevoerd die zien op de totstandkoming of de inhoud van het beleid. De rechtbank zal deze beroepsgronden bespreken aan de hand van de volgende vragen:
8.
Is er sprake van strijd met hogere regelgeving?
De hogere regelgeving is in dit geval de Autoregeling LNV. De Autoregeling LNV geeft de Inspecteur-Generaal van de NVWA de bevoegdheid tot het treffen van een regeling ten aanzien van het gebruik van dienstauto’s, met daarbij als enige voorwaarde dat de afweging voor het wel of niet toekennen van een dienstauto moet gebeuren op zakelijke gronden. In de Regeling wordt deze afweging gebaseerd op veiligheid en uitstraling. Dit zijn zakelijke gronden. Naar het oordeel van de rechtbank is de Regeling niet in strijd met de Autoregeling LNV.
9.
Is er sprake van kennelijk onredelijk beleid?
De minister voert het beleid dat ambulante medewerkers in het belang van veiligheid en uitstraling in beginsel gebruik moeten maken van een dienstauto. Dit beleid is gebaseerd op de (eerdergenoemde) Overeenkomst. Bij de totstandkoming van deze overeenkomst waren betrokken de Secretaris-Generaal van Economische Zaken, de Inspecteur-Generaal van NVWA, vertegenwoordigers van vier vakbonden en vertegenwoordigers van de ondernemingsraden van de VWA, AID en PD. Deze partijen zijn overeengekomen dat ambulante medewerkers een dienstauto krijgen.
Verder is in overeenstemming met de ondernemingsraad NVWA en de vakbonden een overgangsregeling (Overgangsbeleid) vastgesteld. Ten slotte kan er in individuele gevallen van de Regeling worden afgeweken (artikel 6 van de Regeling).
De rechtbank is niet gebleken dat de Regeling en het Overgangsbeleid op onjuiste wijze tot stand zijn gekomen. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat de Regeling en het Overgangsbeleid tot stand zijn gekomen in samenspraak met de vakbonden en de ondernemingsraad. Verder bieden de overgangsregeling en de hardheidsclausule voldoende waarborgen voor de belangen van individuele medewerkers. Er is – met inachtneming van de hiervoor bedoelde terughoudende toets – geen enkele grond voor het oordeel dat het beleid geen stand zou kunnen houden. Dat betekent dat de minister het bestreden besluit heeft kunnen baseren op de Regeling en het Overgangsbeleid.
10.
Is er een juiste toepassing gegeven aan het beleid?
Eiser heeft een ambulante functie. Dit betekent dat hij zijn werkzaamheden met een dienstauto moet uitvoeren (artikel 2 en 5 van de Regeling). Daarnaast is het overgangsrecht op eiser van toepassing verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er een juiste toepassing gegeven aan de Regeling en het Overgangsbeleid.
11.
Zijn er omstandigheden op grond waarvan de ‘hardheidsclausule’ (artikel 6 van de Regeling) toegepast had moeten worden?
Eiser heeft in dit kader, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser beroept zich op eerder gemaakte afspraken. Het gebruik van een blackbox in de dienstauto maakt inbreuk op eisers recht op privacy. Daarnaast zijn er persoonlijke omstandigheden op grond waarvan de hardheidsclausule toegepast had moeten worden. Tot slot doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank zal deze punten hieronder bespreken.
Eerdere afspraken
12. Eiser heeft aangevoerd dat hij in 1980 met zijn werkgever is overeengekomen dat hij zijn werkzaamheden met een privéauto zal verrichten.
13. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een afspraak als gevolg van gewijzigd beleid aangepast wordt, mits daarbij in redelijkheid rekening wordt gehouden met de belangen van betrokkenen. Vaststaat dat ter bescherming van de belangen van de medewerkers van de NVWA het Overgangsbeleid is vastgesteld. Het beroep van eiser kan op dit punt dan ook niet slagen.
Schending privacy
14. Eiser heeft erop gewezen dat elke dienstauto is uitgerust met een blackbox. Hij heeft begrepen dat de blackbox de postcode registreert van de plaats waar de auto is, nadat de motor is afgezet. Eiser vindt het een ernstige inbreuk op zijn privacy dat zijn werkgever vastlegt waar hij privé is met de dienstauto. Hij ziet voor deze inbreuk geen rechtvaardigingsgrond.
15. Uit de Werkinstructie digitale rittenregistratie NVWA blijkt dat de start- en stoplocaties van (onder meer) privéritten worden geregistreerd. Ter zitting is namens de minister toegelicht dat de leidinggevende alleen de gegevens van zakelijke ritten kan inzien. Slechts als er concrete aanwijzingen zijn dat er een integriteitskwestie speelt, kan volgens de minister – met tussenkomst van de privacy-officer – wel inzage worden verkregen in de privéritten. Eiser heeft dit niet bestreden. Van een ongeoorloofde inbreuk van het recht op privacy is de rechtbank dan ook op voorhand niet gebleken. Het beroep van eiser kan op dit punt niet slagen.
Parkeerproblemen
16. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er in de directe omgeving van zijn woning een ernstig parkeerprobleem is. Hij heeft als onderbouwing van dit standpunt enkele foto’s overgelegd.
17. Ter zitting is namens de minister toegelicht dat de hardheidsclausule is bedoeld voor zeer bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld als er sprake was van medische klachten in combinatie met het rijden van weinig kilometers.
18. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door eiser overgelegde foto’s blijkt onvoldoende dat er sprake is van een ernstig parkeerprobleem. Dit geldt helemaal nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij een eventuele dienstauto 300 tot 400 meter van zijn woning wél kan parkeren. De rechtbank vindt deze afstand niet onoverkomelijk. Het beroep van eiser kan op dit punt niet slagen.
Gelijkheidsbeginsel
19. Volgens eiser is er ten minste één ambulante medewerker die na 1 januari 2016 in een privéauto mag blijven rijden. Eiser heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat de hardheidsclausule in vergelijkbare zaken wel is toegepast. Het beroep van eiser kan daarom niet slagen.
Financiële aspecten
20. Eiser heeft aangevoerd dat de financiële gevolgen voor hem groot zijn. Ten eerste omdat de sale en leaseback constructie uit het Overgangsbeleid voor hem financieel ongunstig is. Ten tweede vanwege de fiscale bijtelling.
21. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. In het addendum behorende bij de Regeling dienstauto’s NVWA, zoals overeengekomen op 7 juni 2012, inhoudende het Overgangsbeleid Dienstauto’ NVWA, is onder de kop “algemene bepalingen: “ opgenomen: “8. Indien de medewerker van oordeel is dat het overgangsbeleid in zijn individuele situatie niet passend is, wordt de kwestie voorgelegd aan een tripartiete commissie.”
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bedenkingen van 19 november 2014, die hij bovendien heeft geadresseerd aan de (secretaris van de) Tripartiete commissie, heeft aangevoerd dat de in het Overgangsbeleid genoemde sale en lease backconstructie voor hem een grote financiële aderlating is. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de fiscale bijtelling voor hem negatieve financiële gevolgen heeft, waardoor er geen sprake is van maatwerk zoals beschreven in het Overgangsbeleid. Uit het primaire besluit blijkt dat eisers bedenkingen niet zijn voorgelegd aan de tripartiete commissie, omdat deze primair gericht zouden zijn op de Regeling. Bij verweer en ter zitting heeft de minister het standpunt gehandhaafd dat het bezwaar om genoemde reden niet hoefde te worden voorgelegd aan de tripartiete commissie.
Op dit punt heeft de minister zijn beleid onjuist toegepast. Eiser heeft in zijn bedenkingen duidelijk aangegeven het niet eens te zijn met het Overgangsbeleid, omdat daarin geen rekening is gehouden met de financiële gevolgen, en hij heeft die bovendien geadresseerd aan de tripartiete commissie. De minister had die bedenkingen dan ook aan een dergelijke commissie moeten voorleggen. Dat eiser ook argumenten heeft genoemd die ertoe zouden moeten leiden dat hij helemaal geen gebruik hoeft te gaan maken van een dienstauto, zodat het overgangsrecht niet aan de orde zou komen, en dat het financiële aspect waarschijnlijk niet alleen voor eiser geldt, maakt dat niet anders.
22. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 13 weken.
23. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
24. De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).
Ter voorlichting aan eiser
25. Ten overvloede merkt de rechtbank het navolgende op. In deze uitspraak zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank heeft echter een aantal beroepsgronden uitdrukkelijk verworpen. Indien eiser daarin niet wil berusten, kan hij hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen 13 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.