ECLI:NL:RBZWB:2017:7262

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
6202743
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanzegplicht en vergoeding bij beëindiging arbeidsovereenkomst via payrolling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en haar werkgever, die via een payrollbedrijf haar arbeid wilde voortzetten. De werknemer, aangeduid als [verzoekster], had aanvankelijk ingestemd met de voortzetting van haar dienstverband onder deze voorwaarden, maar trok haar instemming in toen zij zich bewust werd van de gevolgen. De werknemer verzocht de kantonrechter om de werkgever, aangeduid als [verweerster], te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens het niet tijdig voldoen aan de aanzegplicht conform artikel 7:668 lid 1 BW, evenals een bedrag voor niet genoten vakantie-uren.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever niet tijdig aan de aanzegplicht heeft voldaan, omdat de werknemer pas op 11 mei 2017 duidelijkheid kreeg over de beëindiging van haar arbeidscontract. De werkgever had op 2 mei 2017 tijdens een functioneringsgesprek weliswaar medegedeeld dat de werknemer kon blijven werken, maar dit was onvoldoende duidelijk. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op een vergoeding van € 527,92 bruto, gelijk aan het loon tot 11 juni 2017, en dat de werkgever ook de proceskosten moest vergoeden. De vordering van de werknemer voor niet genoten vakantie-uren werd afgewezen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van werkgevers over de gevolgen van arbeidsovereenkomsten, vooral bij wijzigingen zoals payrolling. De beslissing van de kantonrechter toont aan dat werkgevers zich aan de wettelijke aanzegplicht moeten houden om financiële claims van werknemers te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Middelburg
zaak/reknr.: 6202743 / AZ VERZ 17-48
beschikking d.d. 28 september 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
verder te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. S.J. Nijssen,
t e g e n :
[verweerster]BEWINDVOERING BUDGETBEHEER,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde partij,
verder te noemen: [verweerster] ,
in persoon.

1.Het verloop van het geding

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het op 1 augustus 2017 ter griffie ontvangen verzoekschrift;
b. het daarop ontvangen verweerschrift;
c. het op 5 september 2017 ter griffie ontvangen e-mailbericht van [verzoekster] ,
d. de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de mondelinge behandeling ter zitting van 7 september 2017.
1.2
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.

2.Het verzoek en de beoordeling

2.1
[verzoekster] was sinds [datum] op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam bij [verweerster] , laatstelijk in de functie van administratief medewerkster. Het salaris bedroeg laatstelijk € 1.524,60 bruto per maand op basis van 40 uur, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. [verzoekster] werkte 26,25 uur per week, hetgeen neerkomt op een deeltijdspercentage van 65,62%.
2.2
De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar en is op 4 juni 2016 voor de duur van een jaar verlengd.
2.3
Bij verzoekschrift van 1 augustus 2017 heeft [verzoekster] de kantonrechter verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 527,92 bruto wegens het niet tijdig nakomen van de aanzegplicht zoals bedoeld in artikel 7:668 lid 1 jo lid 3 BW, een bedrag van € 186,16 bruto voor niet genoten vakantie-uren tot en met 3 juni 2017, en de veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
2.4
[verweerster] heeft verweer gevoerd dat, voor zover van belang, hierna aan de orde komt. [verweerster] heeft gesteld dat zij op 2 mei 2017 tijdens het functioneringsgesprek aan [verzoekster] heeft medegedeeld, dat zij voor haar arbeid kon blijven verrichten op voorwaarde dat het via payrolling voortgezet zou worden. [verzoekster] heeft hiervoor akkoord getekend. Nadat [verzoekster] op 11 mei 2017 had medegedeeld niet in te kunnen stemmen met deze voorwaarde, is aan [verzoekster] dezelfde dag nog schriftelijk medegedeeld dat haar arbeidscontract per 3 juni 2017 zou eindigen. Doordat [verzoekster] de overeenkomst op 2 mei 2017 heeft ondertekend, is tijdig aan de aanzegplicht voldaan. [verzoekster] heeft geen recht op uitbetaling van vakantie-uren, omdat zij haar vakantie-uren reeds heeft opgenomen en zelfs teveel vakantie-uren heeft opgenomen. [verweerster] heeft verzocht de vorderingen af te wijzen.
2.5.1
De kantonrechter overweegt als volgt. [verzoekster] heeft haar verzoek binnen de vervaltermijn conform artikel 7:686a lid 4 onder e BW ingediend.
2.5.2
Op 5 september 2017 heeft [verzoekster] per e-mailbericht gereageerd op het verweerschrift van [verweerster] en heeft zij tevens nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door [verzoekster] niet tijdig ingediend en zijn tevens niet naar de wederpartij verstuurd. De kantonrechter zal gelet op de goede procesorde deze stukken buiten beschouwing van de procedure laten.
2.5.3
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verweerster] [verzoekster] op 2 mei 2017 tijdens haar functioneringsgesprek voor het eerst heeft geconfronteerd met haar voornemen om haar gehele personeelbestand over te dragen aan een payrollbedrijf. Hoewel [verzoekster] in eerste instantie hiermee had ingestemd, is zij pas op 8 mei 2017 door een medewerker van het payrollbedrijf nader ingelicht en is zij teruggekomen op haar eerdere beslissing. De kantonrechter maakt hieruit op dat het voor [verzoekster] tijdens het functioneringsgesprek niet duidelijk was wat de gevolgen voor haar waren en dat daarmee haar arbeidscontract met [verweerster] zou worden beëindigd. Ook in het verslag van het functioneringsgesprek wordt niet vermeld dat het arbeidscontract met [verzoekster] van rechtswege per 3 juni 2017 eindigt en niet wordt voortgezet. De zinsnede in het verslag “Je mag hier blijven werken. Per 1-6-2017 wordt er overgegaan naar payrolling, waar je een nieuw contract zult krijgen via het payrolling bedrijf.” biedt onvoldoende duidelijkheid. Pas op 11 mei 2017 heeft [verweerster] bij aangetekend schrijven een brief naar [verzoekster] verzonden die wel voldoende duidelijkheid geeft. [verweerster] heeft derhalve niet tijdig voldaan aan haar aanzeggingsplicht conform artikel 7:668 lid 1 BW. Uit het verweer van [verweerster] maakt de kantonrechter tevens op dat zij een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid. Dit verweer wordt verworpen. Het is niet naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [verzoekster] aanspraak maakt op de wettelijke vergoeding, omdat niet tijdig is voldaan aan de aanzegplicht. [verweerster] is derhalve gehouden tot betaling van een vergoeding ter hoogte van het loon van [verzoekster] tot 11 juni 2017 voor een bedrag van € 527,92 bruto en zal daartoe worden veroordeeld.
2.5.4
De verzochte veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 186,16 bruto als zijnde niet genoten vakantie-uren tot en met 3 juni 2017 wordt afgewezen, nu dit gedeelte van het verzoek niet voldoende is onderbouwd.
2.6
[verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

3.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] een bedrag van € 527,92 bruto;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, welke aan de zijde van [verzoekster] tot op heden worden begroot op € 478,00, waaronder begrepen een bedrag van € 400,00 wegens salaris van de gemachtigde van [verzoekster] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van deze beschikking;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Kool en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2017.