Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het verzoekschrift van [verzoeker] tevens houdende incidentele vordering met producties, ter griffie ingekomen op 11 september 2017;
- het verweerschrift met producties van [verweerster] ;
- het ‘zelfstandig verzoekschrift werkgever na verzoekschrift werknemer (kenmerk: (...)) in vervolg op ontslag op staande voet’ met producties;
- het verweerschrift van [verzoeker] ;
- de aantekeningen van de griffier van de zitting op 26 oktober 2017;
- de ter zitting door [verweerster] overgelegde e-mail van 7 juli 2017 van [naam 1] aan
2.De feiten
3.De verzoeken
- het ontslag op staande voet te vernietigen;
- [verweerster] te verplichten [verzoeker] binnen 24 uur na betekening van de te wijzen beschikking toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, op straffe van een dwangsom;
- veroordeling van [verweerster] tot betaling van het salaris van [verzoeker] van € 1.940,00 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, vanaf 10 juli 2017 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
- een billijke vergoeding van € 25.000,00, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag;
- € 3.703,14 wegens onregelmatige opzegging;
4.De beoordeling
excesis - onder meer - vereist dat aannemelijk is dat [verzoeker] zich in een zodanig hevige gemoedsbeweging bevond, dat hem de gedraging niet kan worden toegerekend. Van een zodanige hevige gemoedsbeweging is de kantonrechter niet gebleken en staat ook haaks op de eerste lezing van [verzoeker] dat hij welbewust een pijnprikkel heeft toegepast ‘om de cliënt tot bedaren te brengen’ en daarbij bewust zo heeft geslagen (met binnenkant van zijn vuist) en op die plek (in zijn zij) dat de cliënt daarbij geen letsel zou oplopen. Voor zover [verzoeker] later in de tijd nog heeft betoogd dat het handelen hem niet kan worden verweten, omdat - samengevat -: ‘Hij wat moest doen om zijn collega te helpen, en hij op dat moment niet anders kon, want hij had geen alternatieven geleerd’, dan heeft te gelden dat aannemelijk moet worden dat hij in redelijkheid geen alternatieven voor handen had, anders dan het toedienen van fysiek geweld. Daarvoor pleit niet dat - zoals door [verweerster] gesteld en door [verzoeker] niet betwist - hij eerder in situaties waarin een cliënt moest worden gefixeerd, wel goed en zonder zelf geweld toe te passen, heeft gehandeld. Daarmee houdt ook dit verweer geen stand. Ten slotte is de kantonrechter van oordeel dat, ook al zou [verzoeker] intuïtief of instinctief hebben gehandeld, dit nog niet maakt dat hem dat handelen niet verweten kan worden. De kantonrechter is aldus met [verweerster] van oordeel dat het handelen van [verzoeker] onacceptabel is en een dringende reden in de zin van de wet oplevert. Nu aan de vereisten voor een ontslag op staande voet is voldaan, moet worden geconcludeerd dat het op 10 juli 2017 gegeven ontslag rechtsgeldig is.