ECLI:NL:RBZWB:2017:720

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
02/820165-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van gastouder in doodslagzaak betreffende 4 maanden oude baby na onderzoek naar Shaken Baby Syndroom

In de strafzaak tegen een gastouder, die beschuldigd werd van doodslag op een 4 maanden oude baby, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 februari 2017 uitspraak gedaan. De zaak draaide om de vraag of de verdachte opzettelijk letsel had toegebracht aan de baby, die overleed aan de gevolgen van een subduraal hematoom, vermoedelijk veroorzaakt door het Shaken Baby Syndroom. De rechtbank heeft vastgesteld dat de baby op 17 juni 2013 in zorgwekkende toestand werd aangetroffen door de verdachte, die op dat moment de enige was die bij de baby was. De officier van justitie stelde dat de verdachte het letsel opzettelijk had veroorzaakt door de baby krachtig te schudden, terwijl de verdediging aanvoerde dat het letsel ook op een ander moment had kunnen ontstaan en dat er onvoldoende bewijs was voor opzet. De rechtbank heeft verschillende deskundigen geraadpleegd, waaronder forensische artsen en pathologen, die concludeerden dat het letsel niet accidenteel was en dat de baby was overleden aan toegebracht letsel. Echter, de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzettelijk handelen van de verdachte. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte in een staat van schrik en paniek handelde en dat er geen bewijs was voor boos opzet. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde doodslag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/820165-13
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 10 februari 2017
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende aan de [adres] te [woonplaats]
raadsman mr. Dionisius, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 januari 2017, waarbij de officier van justitie, mr. Van Damme, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat
zij in of omstreeks de periode van 17 juni 2013 tot en met 24 juni 2013 te
[plaats] opzettelijk [slachtoffer] (geboren op 11 februari 2013) van het leven
heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet op of omstreeks 17 juni
2013 (het hoofd van) voornoemde [slachtoffer] met kracht heen en weer geschud,
althans een of meer vormen van heftig uitwendig mechanisch geweld op/tegen het
hoofd en/of lichaam van voornoemde [slachtoffer] uitgeoefend, tengevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] op 24 juni 2013 is overleden;
art 287 Wetboek van Strafrecht

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit (doodslag) heeft begaan en voert daartoe het volgende aan. Er dienen in deze strafzaak twee hoofdvragen beantwoord te worden. De eerste vraag is of de dood van [slachtoffer] is veroorzaakt door een accidenteel of niet-accidenteel trauma, meer in het bijzonder of hij is overleden aan het “shaken baby syndroom”. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, is de tweede vraag wie dat niet-accidentele trauma heeft veroorzaakt. Op basis van de rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), dr. Van de Voorde en hetgeen dr. Kubat nader heeft gerapporteerd, is de officier van justitie van oordeel dat [slachtoffer] is overleden aan (de gevolgen en complicaties door) shaking-baby-syndrome. Alternatieve oorzaken, zoals onder andere aangedragen door dr. Koetsier, dr. Spendlove en de ouders, zijn meer dan voldoende onderzocht en uitgesloten. De tweede vraag die beantwoord dient te worden, is of verdachte het toegebrachte letsel heeft toegebracht. Verdachte plaatst zichzelf als enige op de plaats delict. Haar partner en zoon – die eveneens in huis aanwezig waren – verklaren niet bij [slachtoffer] te zijn geweest en verdachte bevestigt deze verklaringen. Zij verklaart immers dat zij de enige is die op 17 juni 2013 bij [slachtoffer] is geweest. Op basis van de rapportages van dr. Hofman, het NFI, de verklaring van verdachte en de vader van [slachtoffer] concludeert de officier van justitie dat [slachtoffer] het fatale letsel heeft opgelopen tussen 10.30 uur (tijdstip van het laatste flesje) en de 112-melding door verdachte. Nu verdachte de enige is, waarvoor bewijs in het dossier aanwezig is, die in die periode bij [slachtoffer] was, moet zij het door het NFI omschreven heftige geweld hebben gepleegd. Dat dit geweld opzettelijk is geweest, volgt reeds uit de heftigheid ervan. Dat de opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) op de dood van [slachtoffer] was gericht kan ook worden bewezen. Verdachte heeft immers handelingen verricht die naar hun aard geschikt zijn om dodelijk letsel te veroorzaken. De officier van justitie concludeert derhalve dat verdachte dient te worden veroordeeld voor de doodslag op [slachtoffer] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op de volgende drie punten.
Onvoldoende is aangetoond dat het letsel waaraan [slachtoffer] is overleden toegebracht letsel is, het letsel kan ook op een eerder moment zijn ontstaan. Voorts wijst de verdediging op het gegeven dat – vanwege een ander mogelijk ontstaansmoment van het letsel – ook andere personen dat letsel toegebracht kunnen hebben. Ten eerste wijst de verdediging naar de rapporten van het NFI. Dr. Kubat concludeert op 11 september 2013 dat het subdurale hematoom het gevolg is van een trauma. Dr. Kubat kan een durale vaatmalformatie niet uitsluiten, omdat zij de dura (harde hersenvlies) niet voor onderzoek heeft ontvangen. Deze uitsluiting vindt later in het rapport van dr. Soerdjbalie van 11 april 2014 plaats die slechts met het blote oog hiernaar heeft gekeken. Naar de mening van de verdediging kan een arteriore vaatmalformatie niet voldoende uitgesloten worden geacht, net zomin als een stollingsstoornis. Dit klemt temeer nu dr. Sanders concludeert dat het beeld van de CT-scan op 17 juni 2013 past bij een arteriore vaatmalformatie hoog pariëtaal links met tekenen van een recente bloeding. Een arteriore vaatmalformatie blijft volgens de verdediging een mogelijke oorzaak van de hersenbloeding. Ook is een arteriore vaatmalformatie en of een stollingsstoornis onvoldoende uitgesloten als oorzaak voor de geconstateerde oogbloedingen. Ter zake van het rapport van dr. Van de Voorde stelt de verdediging dat deze niet overtuigt, althans onvoldoende zekerheid geeft omtrent de vraag of het letsel van [slachtoffer] is toegebracht. Door de door de verdediging ingebrachte stukken van dr. Spendlove en dr. Koetsier voelt de verdediging zich gesteund in de gedachte dat de conclusie van toegebracht letsel onvoldoende hard is, doordat andere mogelijke oorzaken onvoldoende zijn uitgesloten. Indien de rechtbank wel tot bewijs komt voor de stelling dat het letsel bij [slachtoffer] alleen maar toegebracht letsel kan zijn, dan is de vraag wanneer het letsel is ontstaan. Op basis van het onderzoek Starling, alsmede op dat van Adamsbaum als op basis van de verklaring van dr. Van Nieuwenhuizen in combinatie met de geduide ouderdom van de bloedingen stelt de verdediging vast dat het letsel bij [slachtoffer] niet op 17 juni 2013 hoeft te zijn ontstaan. Mocht de rechtbank wel uitgaan van toegebracht letsel op 17 juni 2013 dan is de vraag waarom verdachte terecht staat, terwijl ook haar vriend en zoon die dag in de woning aanwezig waren. Verdachte dient, gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd, vrijgesproken te worden van de tenlastegelegde doodslag.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vaststelling van de feiten
Op 17 juni 2013 om 13.46 uur, kwam er een melding binnen bij de meldkamer van 112, waarin verdachte, die gastouder was, meldde dat de baby – genaamd [slachtoffer] – die bij haar verbleef heel versuft was en min of meer bewusteloos was. Tijdens de melding van verdachte is er een ambulance naar de woning gestuurd en is [slachtoffer] vervolgens per ambulance overgebracht naar het ziekenhuis in Breda. Hierna is hij nog dezelfde dag overgeplaatst naar het Sophia Kinderziekenhuis in Rotterdam. Daar is [slachtoffer] op 24 juni 2013, na het stoppen van zijn behandeling, overleden. Het (aanvankelijk) geconstateerde letsel bestond uit een subdurale hersenbloeding met hersenschade en uitgebreide netvliesbloedingen. Ook is een longontsteking geconstateerd.
In deze strafzaak zijn de volgende vragen van belang:
- wat is de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] ?
- heeft verdachte het letsel waaraan [slachtoffer] is overleden toegebracht?
- is het letsel opzettelijk toegebracht?
Wat is de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] ?
Het geconstateerde letsel
Op 25 juni 2013 werd in opdracht van de rechter-commissaris door dr. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog bij het NFI, een gerechtelijke sectie uitgevoerd. In het voorlopig sectierapport van die datum staat het volgende vermeld. Bij sectie werd het lichaam van een jongetje gezien met maten en gewichten boven het gemiddelde voor de leeftijd zonder aangeboren afwijkingen. Er was bloeduitstorting onder het harde hersenvlies (subduraal) en als verwikkeling daarvan waren er tekenen van vochtophoping en herseninklemming ontstaan. Dit heeft er toe geleid dat er besloten werd tot beëindiging van de behandeling, waarna [slachtoffer] is overleden. Het overlijden wordt verklaard door verwikkelingen van bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies. Het letsel was bij leven ontstaan door inwerking van heftig uitwendig mechanisch geweld, hetgeen niet accidenteel ofwel toegebracht kan zijn (acceleratie-deceleratie-impact trauma, voorheen het shaken baby (impact) syndrome genoemd) of accidenteel kan zijn (zoals impact door vallen van een hoogte bijvoorbeeld van een verdieping van een gebouw). Voor wat de accidentele oorzaak betreft, dient volgens dr. Soerdjbalie opgemerkt te worden dat dergelijk ernstig fataal verlopend hersenletsel in het kader van accidenteel trauma door vallen van een grote hoogte kan ontstaan, maar niet in het kader van een zogenaamde huis-tuin-keuken val (zoals een val uit bed en normale val van de trap).
De deskundige, dr. Soerdjbalie-Maikoe, heeft op 11 april 2014 het rapport ‘pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ opgesteld. Daarbij zijn verschillende rapportages gevoegd, met betrekking tot verrichte onderzoeken, onder meer op het gebied van radiologie, microbiologie, histologie, neuropathologie en toxicologie.
Bij het radiologisch onderzoek door dr. De Bakker en de revisie door dr. Van Rijn werd de bloeduitstorting onder het harde hersenvlies (subduraal hematoom) geconstateerd. Dr. Van Dijk constateerde eveneens tekenen van hersenverval links in de hersenen.
In het rapport van 13 september 2013, aangevuld op 18 maart 2014, van dr. Kubat met betrekking tot het neuropathologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat sprake is van een om en nabij 1,5 week oud subduraal hematoom, alsmede minimaal 5 à 6 dagen oude, gegeneraliseerde hypoxische beschadiging (beschadiging door zuurstofgebrek) van de grote en kleine hersenen. Indien stollingsstoornissen en (met name durale) vaatmalformatie uitgesloten kunnen worden, dan dient er rekening mee gehouden te worden dat het subdurale hematoom het gevolg is van een trauma.
Dr. Soerdjbalie-Maikoe heeft blijkens haar rapport op 11 april 2014 samen met dr. Maes de dura bekeken. Daarbij zijn geen vaatmalformaties geconstateerd.
Bij het histologisch onderzoek werden door dr. Verdijk in beide oogbollen van [slachtoffer] uitgebreide bloedingen in alle lagen van het netvlies gezien en rondom de oogzenuw beiderzijds. De bevindingen kunnen passen in het kader van een acceleratie/deceleratie/impacttrauma, indien andere oorzaken voor bloedingen zijn uitgesloten.
In opdracht van de rechter-commissaris werd door deskundige dr. Nijs een medisch forensisch onderzoek verricht. Uit het rapport ‘Medisch Forensisch onderzoek NFI van een 4 maanden oud geworden jongetje met onder meer hersenletsel’ van 24 april 2014 komt naar voren dat de combinatie van bevindingen op en na 17 juni 2013, te weten het subdurale hematoom, de netvliesbloedingen en het verloop van de klinische verschijnselen bij een voorheen gezond normaal functionerend kind met een voor deze casus niet relevante voorgeschiedenis, bij uitsluiting van andere mogelijke oorzaken (waaronder bloedvatafwijkingen) zeer wel passend is bij toegebracht schedel/hersenletsel, door een repeterend acceleratie-deacceleratietrauma, contacttrauma van het hoofd, of een combinatie daarvan. De bewijswaarde van deze combinatie is zeer hoog voor een niet accidenteel scenario vergeleken met een medisch of accidenteel scenario. Het hersenletsel was reeds potentieel fataal op 17 juni 2013, gezien aard, ernst en beloop van de klinische verschijnselen. Er zijn geen onderliggende of bijkomende medische aandoeningen geconstateerd die de combinatie van medische bevindingen en het beschreven beloop van klinische verschijnselen bij het kind kunnen verklaren. De geconstateerde letsels zijn niet ontstaan door eigen toedoen of gedragingen van het kind, de geboorte of als gevolg van normaal uitgevoerde handelingen bij verzorging en hantering van het kind (waaronder het door de oppasmoeder voorgedane schudden, en het gemelde onbedoeld achterover laten vallen van het hoofdje van het kind). Uitgebreid radiologisch onderzoek en (neuro)pathologisch onderzoek leverde geen aanwijzing op voor een bloeding uit een bloedvatafwijking (AVM, AV-fistel etc.) als verklaring voor het beloop van de klinische verschijnselen. Andere verklaringen geopperd door de ouders en de oppasmoeder, zoals een epileptische aanval, stollingsstoornis door vaccinatie, de vaccinatie zelve en infectie worden in het rapport als uitgesloten beschouwd op basis van de uitgevoerde onderzoeken.
In dit rapport wordt voorts opgemerkt dat, indien sprake zou zijn van een milde hemofilie A, dit het ontstaan van de combinatie van medische bevindingen, zoals de subdurale bloeduitstortingen en de netvliesbloedingen (alsmede de uitgebreidheid en verspreiding van de netvliesbloedingen) niet verklaren, maar dit zou wel kunnen verklaren dat eenmaal ontstane bloedingen groter van omvang kunnen worden dan in het geval van een normale bloeding.
Uit de brief van hematoloog-oncoloog dr. Smiers van 20 mei 2014 volgt dat door DNA-diagnostiek is vastgesteld dat [slachtoffer] leed aan een milde hemofilie A. Deze vormt echter geen verklaring voor het ontstaan van de intracraniële bloeding, zoals die bij [slachtoffer] werd vastgesteld.
Nu de uitkomst van het onderzoek van het NFI werd betwist door de verdediging hebben zij om een contra-expertise verzocht. Op 30 januari 2015 heeft dit geleid tot de beslissing van de rechtbank om dr. Van de Voorde, als diensthoofd forensische geneeskunde verbonden aan het UZ Leuven, te benoemen als deskundige om een contra-expertise uit te laten voeren.
De conclusie die uit dit onderzoek naar voren komt, is dat de combinatie van acute subdurale hersenbloedingen, uitgebreide netvliesbloedingen en encefalopathie (bijvoorbeeld bewustzijnsverlies) in afwezigheid van een relevant verhaald trauma en significante stollingsstoornissen typisch is voor toegebracht hoofdletsel. Het kan niet verklaard worden door accidenteel trauma, ziekte of aandoeningen, zoals de milde vorm van hemofilie A. De vastgestelde acute subdurale hersenbloeding en uitgebreide netvliesbloedingen zijn het gevolg van repetitieve acceleratie-deacceleratie mechanismen, bijvoorbeeld door buitensporig heftig schudden van het kind (al dan niet met impact waarvoor evenwel geen argumenten) gedurende meerdere seconden.
Het plotselinge bewustzijnsverlies past bij acuut ontstaan hersenletsel waarbij uitwendig geweld zich het best laat situeren vlak voor optreden van de symptomen.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt vast dat uit bovenvermelde rapportages voortvloeit dat [slachtoffer] is overleden aan (de gevolgen van) een subduraal hematoom en hersenschade. Dit letsel is volgens de deskundigen veroorzaakt door toegebracht geweld. Andere oorzaken zijn door hen uitgesloten.
Ingebrachte rapporten door de verdediging
De verdediging heeft de conclusies van het NFI en dr. Van de Voorde bestreden en heeft daartoe een drietal rapportages van dr. Koetsier van 14 oktober 2013, 30 augustus 2014 en 12 december 2015 en een rapportage van dr. Spendlove van 22 februari 2016 in het geding gebracht. Mede op grond van deze rapportages heeft de verdediging een aantal alternatieve oorzaken voor het letsel naar voren gebracht.
Met betrekking tot dr. Spendlove heeft de rechtbank reeds ter terechtzitting van
22 februari 2016 geoordeeld dat hij in het onderhavige geval niet als deskundige kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft hierbij aansluiting gezocht bij de criteria genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1998, NJ 1998, 404. Dr. Spendlove is niet ingeschreven in het deskundigenregister en naar het oordeel van de rechtbank kan hij – op basis van de thans beschikbare informatie – niet als deskundige op dit specifieke terrein worden aangemerkt, nu niet is gebleken dat zijn expertise zich uitstrekt tot het shaken-baby-syndrome. De rechtbank komt op basis van de door de verdediging ter zitting van 27 januari 2017 overgelegde stukken niet tot een andersluidend oordeel. De rechtbank blijft derhalve bij het standpunt dat dr. Spendlove in de onderhavige zaak niet als deskundige kan worden aangemerkt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat dr. Koetsier, gelet op de hiervoor genoemde door de Hoge Raad geformuleerde criteria, in het onderhavige geval evenmin als deskundige kan worden aangemerkt. Dr. Koetsier is niet ingeschreven in het deskundigenregister en naar het oordeel van de rechtbank kan hij – op basis van de thans beschikbare informatie – niet als deskundige op het hier aan de orde zijnde specifieke terrein worden aangemerkt, nu niet is gebleken dat zijn expertise als gepensioneerd huisarts zich uitstrekt tot het voorwerp van onderzoek in deze zaak, het shaken-baby-syndrome. De omstandigheid dat hij, zoals hij naar voren heeft gebracht, zich in de diagnostiek en literatuur ten aanzien van shaken-baby-syndrome heeft verdiept, is daartoe onvoldoende.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de rapportages van dr. Spendlove en dr. Koetsier met de nodige terughoudendheid beoordelen. Dit neemt niet weg dat de rechtbank een aantal van de door dr. Koetsier aangedragen alternatieven oorzaken (anders dan een niet-accidenteel trauma) zal toetsen, aangezien de verdediging deze aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank zal in dit vonnis derhalve ingaan op de conclusies uit het rapport, daar waar de verdediging daarop een beroep heeft gedaan.
Verweren van de verdediging
Vaatmalformatie en stollingsstoornis:
De verdediging heeft aangevoerd dat een combinatie van een vaatmalformatie in combinatie met een mogelijke stollingsstoornis onvoldoende is uitgesloten door het NFI als mogelijke oorzaak van het hersenletsel. Daartoe is aangevoerd dat dr. Kubat een durale vaatmalformatie niet kan uitsluiten, omdat zij de dura (het harde hersenvlies) niet voor onderzoek heeft ontvangen. Deze uitsluiting vindt later op 11 april 2014 door dr. Soerdjbalie zelf plaats. Het lijkt er – aldus de verdediging op dat zij bij het opstellen van die rapportage op het laatste moment zelf, macroscopisch (met het blote oog), de rest van het harde hersenvlies heeft bekeken. Dit waar eerder kennelijk belang werd gehecht aan het voorleggen van de hersenen aan de gespecialiseerde neuropatholoog dr. Kubat, die de overige delen van de hersenen microscopisch onderzocht, maar de – volgens dr. Kubat zo belangrijke dura – niet. Om deze reden kan volgens de verdediging een arteriore vaatmalformatie niet voldoende uitgesloten worden geacht. Zeker nu dr. Sanders heeft vastgesteld dat het aangetroffen beeld past bij een arterioveneuze malformatie. Hetgeen eveneens dient te worden uitgesloten als mogelijke oorzaak voor het bij [slachtoffer] ontstane letsel is een stollingsstoornis wil je rekening houden met een trauma.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het voorgaande het volgende. Als eerder vermeld, blijkt uit DNA-onderzoek dat [slachtoffer] daadwerkelijk leed aan een milde hemofilie A, maar dat deze op zichzelf geen verklaring vormt voor het ontstaan van de intracraniële bloeding, zoals die werd vastgesteld.
Dr. Soerdjbalie-Maikoe concludeert in haar rapport van 11 april 2014 dat er op grond van de sectiebevindingen, bevindingen bij neuropathologisch onderzoek en consultatie van andere deskundigen, waaronder ook een deskundige op het gebied van stollingsstoornissen, geen steun gevonden kan worden om de ontstaanswijze van de bloeduitstorting onder het harde hersenvlies te verklaren op grond van ziekelijke gronden (een vaatmalformatie of een stollingsstoornis).
Op 17 juni 2013 werd door dr. Sanders (radioloog van het Amphia ziekenhuis) een CT-scan met contrastvloeistof van het hoofd van [slachtoffer] verricht. De bevindingen zoals deze door hem waren waargenomen, te weten extravasatie van contrastvloeistof werden door hem geduid als passend bij een recente bloeding uit een arterioveneuze malformatie boven/zijwaarts links.
De rechtbank stelt vast dat dr. Van Rijn een herbeoordeling van het beeldmateriaal van het Amphia ziekenhuis heeft verricht. In zijn brief van 16 januari 2014 rapporteert hij dat de contrast extravasatie in het subdurale hematoom, zoals gezien door dr. Sanders, een bijzondere bevinding is. Het vervaardigen van een postcontrast CT in het acute stadium bij hersenletsel is echter niet gebruikelijk, zeker niet op kinderleeftijd. Dat maakt het duiden van de bevinding lastig. Meest waarschijnlijk wordt het waargenomen beeld verklaard door een afgescheurde ankervene. Dr. van Rijn heeft voorts het beeldmateriaal van het Sophia kinderziekenhuis van 17 juni 2013 herbeoordeeld met medebeoordeling door
prof. dr. Majoie (neuroradioloog AMC). Er werd geen contrastuitvloed meer gezien. Er waren geen aanwijzingen voor een bloedvatafwijking. Gezien het radiologisch beeld dient toegebracht hersenletsel hoog in de differentiaal diagnose te staan, aldus dr. Van Rijn.
Dr. Kubat concludeert op 11 september 2013 dat wanneer stollingsstoornissen uitgesloten kunnen worden er rekening dient te worden gehouden met het feit dat het subdurale hematoom het gevolg is van een trauma. Op 18 maart 2014 wordt vervolgens door dr. Kubat geconcludeerd dat uit aanvullende informatie is gebleken dat er wellicht sprake zou kunnen zijn van een pre-existente vaatmalformatie. Bij (de revisie van) het neuropathologische onderzoek werden echter macroscopisch noch microscopisch afwijkingen gezien die zouden wijzen of passen bij een vaatmalformatie, dit sluit een vaatmalformatie van de Leptomeninx (zachte hersenvlies en spinnenwebvlies) en hersenen vrijwel zeker uit. Gelet op het ontbreken van abnormale vaten in de Leptomeninx is een vaatmalformatie van de dura en Leptomeninx eveneens onwaarschijnlijk. De dura werd niet voor onderzoek ontvangen. Een eventuele vaatmalformatie in de dura zelf kan uiteraard op grond van neuropathologisch onderzoek niet worden beoordeeld en dus ook niet worden uitgesloten, aldus dr. Kubat.
Dr. Soerdjbali-Maikoe stelt in haar rapport vast dat door dr. Kubat wel degelijk fragmenten van het harde hersenvlies werden ontvangen met bloedbeslagen en ook lichtmicroscopisch onderzoek op deze delen is verricht. Zij heeft daarop op 11 april 2014 in samenwerking met forensisch patholoog dr. Maes van het NFI de restanten van het harde hersenvlies (dura) opnieuw macroscopisch onderzocht en lichtmicroscopisch ingesloten. Daarbij werden behoudens de reeds beschreven bloeding en bloedingsresten onder het harde hersenvlies geen vaatmisvormingen waargenomen in de duramater (harde hersenvlies).
Dr. Nijs concludeert in zijn rapport van 24 april 2014 eveneens dat uitgebreid radiologisch en (neuro)pathologisch onderzoek geen aanwijzing hebben opgeleverd voor een bloeding uit een bloedvatafwijking.
Ook deskundige dr. Van de Voorde heeft in zijn rapport van 24 augustus 2015 geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor onder meer congenitale (aangeboren) malformaties.
Op basis van voornoemde conclusies van de deskundigen dr. Kubat, dr. Soerdjbalie,
dr. Nijs, dr. Van de Voorde en dr. Van Rijn stelt de rechtbank vast dat er geen aanwijzingen naar voren komen dat sprake zou zijn geweest van een arteriore vaatmalformatie en dat dit wordt uitgesloten als een mogelijke oorzaak van de hersenbloedingen. De rechtbank maakt de conclusies van deze deskundigen tot de hare. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Oogbloedingen:
De verdediging heeft aangevoerd dat de geconstateerde oogbloedingen ook op andere wijze kunnen zijn ontstaan dan door schudden en dat daar ook aanwijzingen voor zijn.
De rechtbank stelt vast dat zowel dr. Nijs als dr. Van de Voorde heeft gerelateerd dat oogbloedingen ook andere oorzaken kunnen hebben dan toegebracht letsel door schudden. Zij hebben verschillende alternatieve oorzaken, waaronder reanimatie, genoemd en gemotiveerd verworpen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
De verdediging heeft met betrekking tot hetgeen dr. Binenbaum heeft gerapporteerd nog het volgende aangevoerd. Zijn conclusie dat bij het uitblijven van een andere duidelijke oorzaak voor de oogbloedingen, zoals geconstateerd, er een ernstige verdenking bestaat voor toegebracht letsel wordt ondergraven door: a. het gegeven dat de bloeding niet klassiek is voor toegebracht letsel; en b. doordat de andere mogelijke ontstaansmechanismen (arteriore vaatmalformatie en stollingsstoornis) onvoldoende zijn uitgesloten. Het verweer van de verdediging treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – namelijk dat een arteriore vaatmalformatie en een stollingsstoornis wel degelijk als uitgesloten kunnen worden beschouwd als oorzaak voor het bij [slachtoffer] ontstane letsel. De opmerking dat het letsel niet klassiek is voor toegebracht letsel moet volgens de rechtbank zo worden opgevat dat de bloedingen veel omvangrijker waren dan gewoonlijk wordt geconstateerd. Uit het nader rapport van dr. Nijs van 3 mei 2016 volgt dat Binenbaum nogmaals om een beoordeling is gevraagd. Hij blijft bij zijn conclusie dat de netvliesbloedingen zeer suspect zijn voor een traumatische origine.
De rechtbank verwerpt derhalve ook dit verweer.
Medische voorgeschiedenis:
De verdediging heeft op basis van de rapportages van dr. Koetsier en dr. Spendlove aangevoerd dat de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] erop duidt dat er al langer iets met hem aan de hand was en dat de weerlegging hiervan door dr. Van de Voorde niet overtuigt.
De rechtbank stelt vast dat zowel dr. Nijs als dr. Van de Voorde de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] bij zijn rapport heeft betrokken. Dr. Nijs concludeert dat daaruit geen bevinding naar voren komt met relevantie voor het ontstaan van de klinische noodsituatie op 17 juni 2013 en de medische bevindingen nadien. De geconstateerde verschijnselen bij [slachtoffer] voorafgaand aan 17 juni 2013 zijn vaker voorkomende niet-specifieke verschijnselen bij jonge kinderen. Ook dr. Van de Voorde concludeert dat andere verklaringen dan toegebracht letsel als uitgesloten kunnen worden beschouwd. Daarbij wordt nog specifiek benoemd dat de vaccinatie van [slachtoffer] niet de doodsoorzaak kan zijn geweest.
ITP:
De verdediging heeft aangevoerd dat dr. Koetsier ITP als meest waarschijnlijke oorzaak voor het subduraal hematoom benoemt. De rechtbank stelt vast dat dr. Koetsier daar in zijn rapportage van 30 augustus 2014 op is teruggekomen en het de minst waarschijnlijke alternatieve oorzaak noemt. Bovendien hebben de deskundigen dr. Nijs en dr. Van de Voorde uitgebreid de mogelijkheid van ITP besproken en deze mogelijkheid verworpen, omdat deze geen steun vindt in het medisch dossier en de gemeten laboratoriumwaarden. Ook de door dr. Koetsier geopperde encefalomyelitis is door dr. Van de Voorde gemotiveerd weerlegd en bestempeld als hogelijk speculatief en zonder enige wetenschappelijke basis. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen.
Conclusie
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het overlijden van [slachtoffer] is veroorzaakt door toegebracht letsel. Andere mogelijke oorzaken van het fatale letsel zijn door de deskundigen voldoende gemotiveerd uitgesloten.
Heeft verdachte het letsel toegebracht?
Wanneer is het letsel toegebracht?
De datering van het letsel is van belang om de vraag of verdachte het letsel heeft toegebracht te kunnen beantwoorden. De verdediging heeft aangevoerd dat het letsel van [slachtoffer] niet op 17 juni 2013 hoeft te zijn ontstaan, althans dat onvoldoende vast staat dat dit wel het geval is. Het drinken van het flesje in de ochtend van 17 juni 2013 wordt – aldus de verdediging – als normaal functioneren beschouwd, terwijl in de medische stukken te lezen is dat het drinken van een flesje ook een reflex kan zijn geweest.
De rechtbank stelt in dit verband aan de hand van de verklaringen van de ouders van [slachtoffer] en verdachte allereerst het volgende vast.
[slachtoffer] werd op 17 juni 2013 door zijn vader naar het gastoudergezin van verdachte gebracht. Die ochtend hadden de ouders van [slachtoffer] niks bijzonders aan hem gemerkt. Ook verdachte heeft verklaard dat haar bij [slachtoffer] niets was opgevallen toen [slachtoffer] omstreeks 08.00-08.30 uur bij haar werd gebracht. Hij was huilerig, maar dit was niet anders dan anders. [slachtoffer] kreeg rond 10.30 uur zijn fles die hij zonder moeite helemaal opdronk. Omstreeks 13.00 – 13.15 uur heeft hij zijn flesje voor iets minder dan de helft opgedronken. Omstreeks 13.46 uur heeft verdachte 112 gebeld.
Dr. Nijs heeft in zijn rapport gerelateerd dat op uit diverse soorten studies naar de tijdsduur tussen een traumatisch incident en het ontstaan van klinische verschijnselen bij jonge kinderen met toegebracht ernstig schedel/hersenletsel, kan worden afgeleid dat het veroorzakend incident juist (ordergrootte: seconden) voorafgaande aan het ontstaan van de alarmerende klinische verschijnselen, zoals bijvoorbeeld ademhalingsproblemen, daling van het bewustzijnsniveau (tot bewusteloosheid), moet hebben plaatsgevonden. Bovendien is aangetoond dat bij een kind dat direct na het ontstaan van schedel/hersenletsel normaal functioneert, het bijzonder onwaarschijnlijk is dat in latere instantie, zonder nieuw ernstig incident, alsnog ernstig (fataal of bijna-fataal) hersenletsel wordt geconstateerd.
Zowel dr. Nijs als dr. Van de Voorde refereert aan het onderzoek van Starling waaruit volgt dat bij kinderen met toegebracht hoofdletsel in 91% van de gevallen de eerste symptomen ontstaan tijdens of onmiddellijk in aansluitend op de gewelddadige feiten. Bij de overige gevallen (5 van de 57 kinderen) was geen sprake van een geobjectiveerde symptoomloze periode.
Dr. Van de Voorde relateert dat het plotselinge bewustzijnsverlies past bij een acuut ontstaan hersenletsel. De overige verklaringen van betrokkenen (normaal gedrag in uren voorafgaand aan onwelwording) en de radiologische bevindingen (contrast extravasatie en toename bloeding) zijn volgens hem hiermee in overeenstemming.
Dr. Kubat heeft in haar rapport van 11 september 2013 gerelateerd dat het subduraal hematoom ongeveer 1,5 week oud was. In haar nadere rapportage van 27 mei 2016 geeft zij aan dat niet anders kan worden gesteld dan dat het subduraal hematoom ergens tussen één week en twee weken voor het overlijden is ontstaan. Daarbij merkt zij op dat door de wijze van datering een indicatie van de maximale ouderdom van het letsel wordt verkregen.
Dr. Van de Voorde geeft uitgebreid gemotiveerd aan dat de ouderdom van het subduraal hematoom kan worden gedateerd tussen 7 en 10 dagen en dat de histologische veranderingen een ontstaan van het hematoom op 17 juni 2013 niet tegenspreken. Ook hij geeft aan dat het gaat om een maximale tijdsperiode.
Dr. Hofman heeft in zijn rapport van 25 april 2016 aangegeven dat een nauwkeurige vaststelling van de datum van het ontstaan van subdurale bloedingen op grond van een CT-scan en MRI onderzoeken niet mogelijk is. In de onderhavige zaak is de interval waarin de bloeding kan zijn ontstaan 11 dagen (tussen 6 juni 2013 en 17 juni 2013)
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat bij ernstig toegebracht schedel/hersenletsel, zoals in de onderhavige zaak het geval is, het ontstaansmoment geplaatst kan worden na het laatste moment van normaal functioneren. Op basis van de afgelegde verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat [slachtoffer] tot omstreeks 13.00 – 13.15 uur - toen heeft hij nog een half flesje melk gedronken - “normaal” functioneerde en dat ergens nadien luxerende geweldsinwerkingen, met de subdurale bloeduitstorting en netvliesbloeding als gevolg, hebben plaatsgevonden.
De verdediging heeft gesteld dat bovengenoemde vaststellingen van dr. Kubat, dr. Van de Voorde en dr. Van den Hove niet de conclusie rechtvaardigen dat het letsel op 17 juni 2013 moet zijn ontstaan, maar dat dit ook op een eerder moment kan zijn gebeurd. De medische historie van [slachtoffer] wijst erop dat dat het letsel al eerder bestond. Bovendien is het niet zo dat de klinische verschijnselen altijd meteen zichtbaar zijn. De verdediging heeft in dit verband gewezen op een artikel van Adamsbaum en anderen.
De rechtbank stelt vast dat de door dr. Kubat en dr. Van de Voorde gegeven ouderdom van tussen de één en twee weken de maximale ouderdom betreft en dat deze vaststellingen passen bij het ontstaan van het letsel op 17 juni 2013. De combinatie met de bevindingen van de deskundigen dat het geweld vlak voor het optreden van de klinische verschijnselen moet hebben plaatsgevonden en de bevindingen dat [slachtoffer] van te voren geen klinische verschijnselen vertoonde, maakt dat voor de rechtbank vaststaat dat het letsel op 17 juni 2013 na het geven van het tweede flesje rond 13.00 uur is ontstaan.
De stelling van de verdediging dat het drinken van het flesje in de ochtend van 17 juni 2013 een reflex kan zijn geweest volgt de rechtbank niet. Wanneer [slachtoffer] die ochtend een paar slokken van de fles had genomen, had wellicht kunnen worden gedacht aan een reflex. Dit is echter anders wanneer het flesje volledig of voor de helft wordt leegdronken. De rechtbank betrekt daarbij de mededeling van dr. Karst, forensisch arts van het NFI, dat het vrijwel uitgesloten is dat [slachtoffer] nog normaal had kunnen eten met de geconstateerde trauma’s en dat hij wellicht nog wat had kunnen doorslikken als reflex. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat [slachtoffer] bij het drinken van zijn flesje rond 13.00 uur nog “normaal” functioneerde. Dat komt ook overeen met de verklaring van verdachte.
De rechtbank verwerpt, gelet op de conclusies van dr. Nijs en dr. Van de Voorde, eveneens het verweer dat de klinische verschijnselen zich ook op een later moment kunnen manifesteren. De rechtbank stelt voorts vast dat dr. Nijs in zijn rapportage van 24 april 2014 heeft verwezen naar het betreffende artikel van Adamsbaum (pagina 26 van 29, voetnoot 63). De rechtbank leidt hier uit af dat dr. Nijs bekend is met de inhoud van dit artikel en dat dit desondanks niet in de weg heeft gestaan aan zijn conclusie dat het veroorzakend incident seconden voor het intreden van de klinische verschijnselen plaatsvindt. De rechtbank leest overigens de onderbouwing van de cijfermatige stellingen van de verdediging over het optreden van klinisch verschijnselen als gevolg van schudden niet in dit artikel. Dat een andere deskundige in een andere strafzaak, zoals door de verdediging aangehaald, hierover een ander standpunt heeft ingenomen doet, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen in combinatie met de medische bevindingen in deze zaak, aan het voorgaande niet af.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] zijn fatale letsel heeft opgelopen op 17 juni 2013 tussen 13.00 uur en het moment dat verdachte de 112-melding heeft gedaan.
Kan een ander dan verdachte het letsel hebben toegebracht?
Verdachte heeft verklaard dat zij op 17 juni 2013 tussen 13.00 uur en de 112-melding de enige is geweest die bij [slachtoffer] is geweest. Ook toen zij op het toilet zat en hoorde dat [slachtoffer] opeens stil was, heeft zij niemand naar [slachtoffer] horen gaan. Meer in het bijzonder heeft zij ter zitting verklaard dat zij [naam zoon] – zijnde haar zoon – rond dat moment niet heeft gezien, omdat hij zat te gamen via de Playstation. Ook [naam vriend] – zijnde haar vriend – was op dat moment niet in de buurt. [naam zoon] en [naam vriend] zijn eveneens bevraagd over het feit waar zij ten tijde van het gebeuren waren en of zij eerder bij [slachtoffer] in de buurt zijn geweest. Beide verklaren op geen enkel moment in de buurt van [slachtoffer] te zijn geweest. Pas toen [naam zoon] zijn moeder hoorde roepen (terwijl zij bij [slachtoffer] was) is hij naar haar toe gelopen om te kijken wat er aan de hand was. Dit vindt steun in hetgeen verdachte hierover heeft verklaard. Andere feiten en omstandigheden waaruit zou blijken dat er naast verdachte nog meer personen bij [slachtoffer] zijn geweest, komen niet uit het dossier naar voren. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat er andere personen bij [slachtoffer] in de buurt zijn geweest. Aangezien verdachte derhalve de enige is – waarvoor bewijs uit het dossier naar voren komt – die in de desbetreffende periode bij [slachtoffer] is geweest, moet zij naar het oordeel van de rechtbank het hiervoor door het NFI gestelde geweld hebben gepleegd.
Is sprake van opzettelijk toegebracht letsel?
Om tot een bewezenverklaring van de doodslag te komen dient de rechtbank vast te stellen dat verdachtes opzet – al dan niet in voorwaardelijke zin – op de dood van [slachtoffer] was gericht. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in casu de dood van het slachtoffer, is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal dan moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat verdachte die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaalde gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kans zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard.
Verdachte heeft telkens ontkend dat zij [slachtoffer] op gewelddadige wijze heeft geschud of op andere wijze iets heeft aangedaan. Zij heeft verklaard dat [slachtoffer] huilde toen zijn vader weg ging, maar dat dit niet anders was dan anders. [slachtoffer] bleef een beetje huilerig hetgeen hij vaker had na zijn flesje. Dit was rond 10.30 uur. Op een gegeven moment werd [slachtoffer] iets rustiger. Hierna werd [slachtoffer] echter weer onrustig, aldus verdachte, en lukte het niet om hem te troosten. Ook dit gebeurde vaker, maar deze keer bleef hij huilen tot het moment dat ze [slachtoffer] om 13.35 -13.40 uur in zijn bedje op zolder legde. Verdachte is vervolgens naar het toilet gegaan en toen ze klaar was hoorde ze dat [slachtoffer] stil was. Ze vond dit vreemd, omdat zij dit niet gewend was van [slachtoffer] en is hierop naar de zolder gelopen. Ze zag dat hij op zijn rug lag met zijn armpjes langs het lichaam en schrok hiervan, ook omdat hij niet reageerde op haar praten/aanraken. Ze dacht aan een epileptische aanval. Verdachte pakte [slachtoffer] uit bed en voelde dat hij slap was en zag dat zijn hoofdje naar achteren viel. Ook daar schrok ze van. Ze kneep hem in zijn armen en benen en heeft hem zacht geschud waar hij ook niet op reageerde. Hierna is verdachte met [slachtoffer] naar de badkamer gelopen waar ze een koud washandje op zijn gezicht heeft gelegd, maar ook hierop reageerde hij niet. Verdachte is toen naar beneden gelopen en heeft vervolgens 112 gebeld.
Daar staan tegenover de conclusies van dr. Nijs en dr. Van de Voorde dat het letsel op gewelddadige wijze moet zijn toegebracht door [slachtoffer] krachtig gedurende meerdere seconden te schudden. Het toebrengen van hersenletsel bij kleine kinderen door middel van schudden is zodanig heftig dat gesteld kan worden dat een getuige de handeling direct als zeer gewelddadig en schadelijk voor het kind zou herkennen. Dr. Nijs heeft bij beoordeling van de videobeelden waarop verdachte heeft voorgedaan hoe ze [slachtoffer] heeft geschud, geconcludeerd dat deze wijze van schudden het letsel niet kan hebben veroorzaakt.
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van verdachte niet overeenkomt met de conclusies van de deskundigen. Dat maakt echter niet dat haar verklaringen zonder meer terzijde kunnen worden geschoven. De rechtbank overweegt daartoe dat zij telkens consistent heeft verklaard over wat er die dag is gebeurd, hoe zij [slachtoffer] in bed aantrof en welke handelingen zij heeft verricht. Ook tijdens afgeluisterde telefoongesprekken en in OVC-gesprekken is zij bij haar verklaring gebleven. De rechtbank zal dan ook aanknopen bij haar verklaringen over de gebeurtenissen van die dag.
Van een handeling waaruit blijkt dat verdachte boos opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Anderzijds heeft de rechtbank vastgesteld dat het niet anders kan dan dat het verdachte is geweest die het fatale letsel heeft toegebracht. Verdachte heeft telkens verklaard dat zij [slachtoffer] in een zorgwekkende toestand in zijn bedje heeft aangetroffen en dat ze daarvan hevig is geschrokken. Ook heeft ze verklaard dat ze in paniek is geraakt, al heeft ze dit later genuanceerd.
Ter zitting heeft verdachte nog in het bijzonder verklaard dat ze was geschrokken van de situatie, maar dat ze de handelingen heeft verricht om [slachtoffer] bij bewustzijn te krijgen. De rechtbank acht het – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – aannemelijk dat verdachte [slachtoffer] heeft aangetroffen in een toestand die haar kennelijk zodanig heeft verontrust dat ze in die gemoedstoestand van schrik en paniek de handelingen heeft verricht die ze heeft verricht, met alle verstrekkende gevolgen van dien.
Dat roept vragen op over het bij verdachte al dan niet aanwezige (voorwaardelijke) opzet. Verdachte wist, mede bezien vanuit haar beroepsmatig gastouderschap en haar ervaring met jonge kinderen, dat de kans op overlijden of zwaar lichamelijk letsel indien een baby van vier maanden meermalen krachtig heen en weer wordt geschud aanmerkelijk is. De rechtbank acht echter niet overtuigend bewezen dat verdachte een dergelijk gevolg ook bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft immers meermalen consistent verklaard over het gegeven dat de handelingen die zij heeft verricht gericht waren op het bij bewustzijn krijgen van [slachtoffer] . Uit het dossier komen geen omstandigheden naar voren waaruit zou blijken dat verdachte boos dan wel radeloos was door het gedrag van [slachtoffer] . Een motief voor het opzettelijk om het leven brengen van [slachtoffer] kan niet worden vastgesteld.
In voornoemde omstandigheden en de vaststelling van de rechtbank dat ze in die gemoedstoestand van schrik en paniek de handelingen heeft verricht met de bedoeling om [slachtoffer] bij bewustzijn te krijgen, ziet de rechtbank een contra-indicatie voor het bewijs dat verdachte door het krachtig schudden van [slachtoffer] de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] het leven zou verliezen. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat de rechtbank het aan verdachte ten laste gelegde feit, te weten de doodslag op [slachtoffer] , niet bewezen acht. Verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van de Wetering, voorzitter, mr. Kouwenhoven en mr. Van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van De Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 februari 2017.