ECLI:NL:RBZWB:2017:7046

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
AWB- 17_4166 en AWB- 17_6193 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 2 mei 2017 zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet heeft beëindigd. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De zitting vond plaats op 27 oktober 2017, waar verzoeker aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door R. van Heugten en R. Jansens. De voorzieningenrechter heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat nader onderzoek niet meer bijdroeg aan de beoordeling.

Verzoeker betoogde dat de beëindiging van zijn uitkering onrechtmatig was, omdat hij gedwongen bij zijn vader in [woonplaats vader] verbleef en niet vrijwillig. Hij stelde dat het college en de Stichting Maatschappelijke Opvang (SMO) hem niet hielpen aan een normale huurwoning en dat de aangeboden woonvoorzieningen niet geschikt voor hem waren. Verzoeker weigerde mee te werken aan een diagnostisch onderzoek en stelde dat SMO niet bevoegd was om hem dwingende voorwaarden op te leggen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Participatiewet recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker sinds augustus 2016 niet meer in Breda woonde, maar bij zijn vader. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter stelde vast dat het college terecht de bijstandsuitkering had beëindigd, omdat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand volgens de Participatiewet.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/4166 PW en BRE 17/6193 VV
uitspraak van 3 november 2017 van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker], te Breda, verzoeker,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 mei 2017 van het college (bestreden besluit) inzake de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Participatiewet. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 oktober 2017. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Heugten en R. Jansens.
De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, op de voet van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving met ingang van 17 december 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, verlaagd met 10% van de gehuwdennorm in verband met zijn woonsituatie (dak- en thuislozenregeling).
Bij besluit van 30 januari 2017 (primair besluit) heeft het college verzoekers bijstandsuitkering met ingang van 5 februari 2017 beëindigd, omdat verzoeker niet meer in Breda verblijft. Daarnaast overweegt het college dat de SMO (Stichting Maatschappelijke Opvang Breda) het traject en de begeleiding eind januari 2017 heeft stopgezet, waardoor er geen actief herstelplan meer is, waar het verblijf bij De Doorstroomvoorziening (dag- en nachtopvang voor dak- en thuislozen) en de verstrekking van de uitkering een onderdeel van uitmaakte.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk ongegrond verklaard. Het college overweegt dat reeds vanaf augustus 2016 regelmatig met verzoeker is gesproken over het feit dat hij zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Breda heeft en niet meewerkt aan het herstelplan. Verzoeker heeft de tijd gekregen om een oplossing te zoeken voor zijn situatie, waarin de huidige situatie werd gedoogd en de uitkering werd doorbetaald. Het college heeft verzuimd om daarbij een schriftelijke hersteltermijn te geven en mogelijk daardoor het vertrouwen gewekt dat de uitkering zou worden voortgezet. Daarom (de rechtbank begrijpt: wordt het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en) wordt de uitkering ter overbrugging nog tot 5 maart 2017 uitbetaald. Het college heeft aldus de beëindiging van verzoekers uitkering, onder wijziging van de beëindigingsdatum, gehandhaafd.
2. Verzoeker heeft reeds eerder een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit. Dit verzoek is afgewezen door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 25 juli 2017 (bekend bij de rechtbank onder procedurenummer BRE 17/4681 PW VV), wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Nu de voorzieningenrechter in deze uitspraak geen inhoudelijk voorlopig oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit, gaat de voorzieningenrechter voorbij aan de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over herhaalde verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening en neemt zij het verzoek in behandeling.
3. Verzoeker heeft ter zitting betoogd, samengevat, dat de beëindiging van zijn uitkering onrechtmatig is. Het is juist dat hij sinds augustus 2016 bij zijn vader in [woonplaats vader] verblijft, maar dat is niet vrijwillig. Hij is daardoor gedwongen door het college en de SMO, omdat zij hem niet aan een normale huurwoning helpen. De woonvoorzieningen die zij hem aanbieden, zoals een kamer in De Gaarshof, zijn voor (ex)verslaafden en mensen die begeleiding nodig hebben van de GGZ of andere instanties. Daar hoort hij niet thuis. Hij wil een normale huurwoning. Verzoeker betwist alle begeleiding van SMO te hebben geweigerd, waardoor het traject is beëindigd. Hij weigert alleen mee te werken aan een diagnostisch danwel psychologisch onderzoek en eventuele verdere begeleiding door de GGZ. SMO is volgens verzoeker een sociaal maatschappelijke organisatie en niet bevoegd tot het stellen van dit soort voorwaarden of het verstrekken van medische adviezen. SMO weigert opvang als verzoeker geen zorg van een reguliere GGZ-instelling accepteert. SMO is volgens verzoeker niet bevoegd tot dit dwingende advies. Bovendien volgt uit geen enkel schriftelijk stuk dat hij begeleiding nodig heeft. Verzoeker is bezig om zijn dossiers bij de samenwerkende partners vernietigd te krijgen en dat is bij bijna alle instanties al gelukt. Met hem is niks aan de hand, het zijn de samenwerkende partners die hem bewust de vernieling in helpen, aldus verzoeker.
4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
5. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1580), dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij zijn naast het feitelijk verblijf onder meer relevant de plaats waar het centrum van het maatschappelijk leven van de betrokkene zich bevindt.
6. Tijdens de behandeling ter zitting op 20 juli 2017 van verzoekers eerdere verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker erkend dat hij feitelijk reeds vanaf augustus 2016 bij zijn vader in [woonplaats vader] verblijft. Verzoeker verblijft daar voortdurend, met uitzondering van de keren dat hij naar Breda reist voor het ophalen van zijn post. Dat is naar zijn eigen zeggen gemiddeld één keer per week. Verzoeker heeft deze verklaring op de zitting van 27 oktober 2017 bevestigd. Hij heeft er aan toegevoegd dat hij nog steeds in de woning van zijn vader verblijft, maar in de nabije toekomst mogelijk een zelfstandige woning in [een andere stad] krijgt toegewezen. Hij staat sinds geruime tijd ingeschreven bij de woningbouwvereniging aldaar en staat inmiddels op de tweede of derde plaats bij de woningen waarop hij reageert.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker sinds augustus 2016 bij zijn vader in [woonplaats vader] woont en dat het SMO-traject en zijn verblijf bij De Doorstroomvoorziening in Breda zijn beëindigd in de maand januari van 2017. Verzoekers betoog ter zitting dat het college verantwoordelijk is en blijft voor het verlenen van bijstand, omdat hij buiten zijn schuld in een andere gemeente is komen te verblijven, treft geen doel, nu de bepalingen van de Participatiewet – anders dan uitdrukkelijk ter zitting betoogd door verzoeker – geen grondslag bieden om op basis van die omstandigheid tot een dergelijke verantwoordelijkheid te concluderen.
Gezien bovengenoemde feiten en omstandigheden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat verzoeker in de te beoordelen periode, te weten vanaf 5 maart 2017, niet woonde in Breda. Nu op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet enkel recht bestaat op bijstand jegens het college van de gemeente waar een belanghebbende woonplaats heeft, heeft het college terecht en op goede gronden verzoekers recht op bijstand beëindigd met ingang van 5 maart 2017. Nu reeds om deze reden de uitkering van verzoeker mocht worden beëindigd, zal de rechtbank de situatie ten aanzien van het beëindigde SMO-traject verder onbesproken laten.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.