Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2012. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 163.649, en een belastingrente van € 5.259 in rekening gebracht. De belanghebbende had in 2011 een herinvesteringsreserve (HIR) afgeboekt, maar verzuimd een groot deel van die HIR ten gunste van de winst te brengen. De rechtbank oordeelde dat de HIR in 2012 nog bestond en dat de inspecteur terecht de HIR had laten vrijvallen, omdat het tijdvak op grond van artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 eindigde in dat jaar. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, omdat de inspecteur de aanslag tot het juiste bedrag had vastgesteld en de vrijval van de HIR correct had behandeld. De rechtbank concludeerde dat er geen herinvestering had plaatsgevonden binnen het vereiste tijdvak en dat de inspecteur niet in de fout was gegaan door de HIR in de aanslag Vpb 2012 te betrekken.