In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van de partneralimentatie. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw per 2 maart 2016 was geëindigd, omdat de vrouw samenwoont met een ander, [naam partner vrouw], als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw voerde verweer en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in het verleden gehuwd zijn geweest en dat er een echtscheidingsbeschikking is uitgesproken. In een convenant was afgesproken dat de man partneralimentatie zou betalen, maar dat deze verplichting zou opschorten indien de vrouw met een ander samenwoont. De rechtbank heeft de rapportage van het Brabants Recherchebureau beoordeeld, dat observaties heeft verricht om de samenwoning vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de observaties niet als onrechtmatig verkregen bewijs konden worden aangemerkt, omdat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vrouw gerechtvaardigd was in het belang van de waarheidsvinding.
Na beoordeling van de feiten en omstandigheden concludeerde de rechtbank dat er voldoende bewijs was voor de stelling van de man dat de vrouw samenwoont met [naam partner vrouw]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man terecht een beroep deed op artikel 1:160 BW en dat zijn alimentatieverplichting per 19 september 2016 is geëindigd. De vrouw werd veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie en tot vergoeding van de kosten van het recherchebureau, vastgesteld op € 22.000,--. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.