ECLI:NL:RBZWB:2017:6711

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
C/02/321006 / FA RK 16-5534
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie op grond van samenwoning en de rechtmatigheid van bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van de partneralimentatie. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw per 2 maart 2016 was geëindigd, omdat de vrouw samenwoont met een ander, [naam partner vrouw], als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw voerde verweer en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in het verleden gehuwd zijn geweest en dat er een echtscheidingsbeschikking is uitgesproken. In een convenant was afgesproken dat de man partneralimentatie zou betalen, maar dat deze verplichting zou opschorten indien de vrouw met een ander samenwoont. De rechtbank heeft de rapportage van het Brabants Recherchebureau beoordeeld, dat observaties heeft verricht om de samenwoning vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de observaties niet als onrechtmatig verkregen bewijs konden worden aangemerkt, omdat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vrouw gerechtvaardigd was in het belang van de waarheidsvinding.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden concludeerde de rechtbank dat er voldoende bewijs was voor de stelling van de man dat de vrouw samenwoont met [naam partner vrouw]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man terecht een beroep deed op artikel 1:160 BW en dat zijn alimentatieverplichting per 19 september 2016 is geëindigd. De vrouw werd veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie en tot vergoeding van de kosten van het recherchebureau, vastgesteld op € 22.000,--. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/02/321006 / FA RK 16-5534
beschikking d.d. 20 oktober 2017
in de zaak van
[naam de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.R.M. de Vos, te Bergen op Zoom,
en
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.R. Albicher, te Roosendaal.

1.Het verloop van het geding

1.1
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 september 2016 ontvangen verzoekschrift tot beëindiging partneralimentatie ex artikel 1:160 BW, met bijlagen;
- het op 15 november 2016 ontvangen verweerschrift, met bijlagen;
- het F9-formulier, door mr. de Vos ingediend op 30 november 2016, met de ontbrekende producties behorende bij het verzoekschrift;
- de brief d.d. 9 maart 2017 van mr. de Vos, met bijlagen;
- het F9-formulier, door mr. Albicher ingediend op 17 augustus 2017, met producties;
- de brief van mr. de Vos d.d. 21 augustus 2017, met bijlagen;
- het F9-formulier, door mr. de Vos ingediend op 18 augustus 2017, met aanvullende producties.
1.2
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 31 augustus 2017. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Mr. Albicher heeft daarbij het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde notitie.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Breda (thans: rechtbank Zeeland-West-Brabant) d.d. 20 november 2012 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 12 december 2012 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2
Aan voornoemde echtscheidingsbeschikking d.d. 30 juli 2013 is een tussen partijen opgemaakt convenant gehecht. Partijen zijn hierin onder andere overeengekomen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie verstrekt van € 4.200,-- bruto per maand, ingaande 1 september 2012, en dat de man na de periode van twaalf jaar een partneralimentatie zal betalen van € 2.500,-- tot de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw, dan wel de vrouw een eigen AOW ontvangt.
2.3
In artikel 2.7 van voornoemd convenant is bepaald dat:
¨b. In afwijking van het in artikel 1:160 BW bepaalde wordt de alimentatieverplichting van de man opgeschort in geval de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, doch de alimentatieverplichting herleeft indien de samenleving van de vrouw binnen een periode van twaalf maanden eindigt door welke oorzaak ook. Voorwaarde voor dit herleven van de alimentatieverplichting is dat de vrouw vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan dan geldt artikel 1:160 BW onverkort ook in geval van samenleven. Ingeval de vrouw nadien andermaal gaat samenleven met een derde, dan vervalt de partneralimentatie definitief na het einde van de maand waarin laatstgenoemde samenleving is begonnen.¨

3.3. De verzoeken

3.1
Na wijziging van zijn verzoek verzoekt de man thans, samengevat,
- voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 2 maart 2016, dan wel met ingang van indiening van dit verzoekschrift – zijnde 19 september 2016 – dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, van rechtswege is geëindigd op de grond dat de vrouw met ingang van die datum samenwoont met [naam partner vrouw] als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
- te bepalen dat de vrouw de alimentatie die de man vanaf 2 maart 2016 onverschuldigd aan haar heeft betaald dient terug te betalen;
- te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van dit geding;
- te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten die de man heeft gemaakt om bewijs van de samenleving te verzamelen van € 22.000,--, door inschakeling van het Brabants Recherchebureau B.V. te Breda.
3.2
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
3.3
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Grondslag van de verzoeken van de man is zijn stelling dat de vrouw met een ander – [naam partner vrouw] – samenwoont als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in art. 1:160 BW, waardoor de verplichting van de man om aan de vrouw levensonderhoud te verschaffen is geëindigd. Niet in geschil is dat als zich de situatie als door de man gesteld voordoet, de in art. 2.7, onder b in het convenant afgesproken regeling niet van toepassing is, nu de vrouw de man niet op de in dat artikel genoemde wijze schriftelijk van de (voorgenomen) samenwoning in kennis heeft gesteld.
4.2
De man heeft zijn stelling met name onderbouwd door verwijzing naar rapportage van het Brabants Recherchebureau, dat in zijn opdracht in de periode van 2 maart 2016 tot en met 4 juli 2016 op 22 momenten observaties heeft verricht bij de woning van de vrouw en voorts enkele observaties in Antwerpen, bij een appartement in eigendom bij [naam partner vrouw] .
4.3.1
Gelet op het door de vrouw gevoerde verweer, dient allereerst te worden bezien of de rapportage van het recherchebureau als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden beschouwd. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de observaties, zoals verricht door het recherchebureau, moeten worden gezien als een inbreuk op haar recht op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer. Een dergelijke inbreuk is in beginsel onrechtmatig, tenzij zich een rechtvaardigheidsgrond voordoet. Of een rechtvaardigheidsgrond aanwezig is kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval; daartoe dienen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend, tegen elkaar te worden afgewogen.
4.3.2
Ten aanzien van de ernst van de inbreuk stelt de rechtbank het navolgende vast. Uit de rapportage blijkt dat de observaties zijn verricht door het Brabants Recherchebureau B.V., dat een vergunning heeft van het Ministerie van Veiligheid en Justitie; dit bureau heeft voor twee van de in Bergen op Zoom verrichte observaties opdracht gegeven aan Splico Particulier Detective en Recherchebureau, welk bureau eveneens een vergunning van genoemd Ministerie heeft. Dat (één van) deze bureaus (on)geschreven (gedrags)regels heeft/hebben overschreden en dat aldus een rechtens ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vrouw is gemaakt, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat de man enige opdracht heeft gegeven tot het overschrijden van die regels. Het onderzoek heeft niet plaatsgevonden in de woning van de vrouw dan wel in die van [naam partner vrouw] . De observaties hebben alle vanaf de openbare weg plaatsgevonden en er is niet gedurende lange tijd aaneengesloten geobserveerd. De observatiemomenten waren voor het merendeel van betrekkelijk korte duur. Slechts eenmaal is gebruik gemaakt van video en is langere tijd geobserveerd. Waar het recherchebureau oud papier en restafval van de vrouw heeft meegenomen, is dat steeds gehaald uit vuilcontainers, die op de openbare weg waren geplaatst.
4.3.3
Anderzijds is het belang van de waarheidsvinding er mee gediend dat de observaties hebben plaatsgevonden. Gelet op de uitdrukkelijke ontkenning door de vrouw van de samenleving was de man aangewezen op deze vorm van bewijsvergaring.
4.3.4.
Bij afweging van laatstgenoemd belang tegen de (beperkte) inbreuk die is gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de vrouw, prevaleert naar het oordeel van de rechtbank het belang van de waarheidsvinding; aldus is er voldoende rechtvaardiging voor die inbreuk en is er dus geen sprake van onrechtmatigheid. Het bewijs is niet onrechtmatig verkregen.
4.4
Voor een bevestigend antwoord op de vraag of sprake is van samenwoont met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uitgangspunt moet zijn dat art. 1:60 BW restrictief wordt toegepast. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
4.5
Tussen partijen staat vast dat er tussen de vrouw en [naam partner vrouw] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard; die relatie bestaat inmiddels vanaf in ieder geval de zomer van 2012, derhalve ruim vijf jaar.
4.6.1
Uit voormelde observaties door het Brabants Recherchebureau blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat [naam partner vrouw] nagenoeg dagelijks bij de vrouw verblijft, en daar ook overnacht. De observaties zijn op redelijk willekeurige momenten gedurende een periode van ongeveer 5 maanden gedaan, en op alle momenten – behoudens op enkele momenten waarvan bekend was dat de vrouw met [naam partner vrouw] op vakantie was – stond de auto van [naam partner vrouw] bij de woning van de vrouw (terwijl meestal ook haar auto er stond). De observaties vonden plaats ofwel aan het begin van de avond, ofwel vroeg in de ochtend; 0een aantal keren in de ochtend aansluitend op een dag waarop geobserveerd. Voldoende aannemelijk is dan dat [naam partner vrouw] ook vaak in de woning van de vrouw overnachtte. Wanneer [naam partner vrouw] ’s morgens bij de vrouw verbleef, dan ontbeet hij daar ook, zo is door de vrouw ter zitting nog verklaard.
4.6.2
Wanneer [naam partner vrouw] op een doordeweekse dag vanaf de woning van de vrouw met de auto vertrok, is een aantal keer geobserveerd dat hij dat deed op een moment nadat de vrouw al was vertrokken. Hij verbleef dan nog korte tijd alleen in de woning en beschikt over een sleutel daarvan.
4.6.3
In een weekend is gezien dat [naam partner vrouw] en de vrouw samen op de fiets bij de woning van de vrouw vertrokken en enige tijd later met volle fietstassen bij de woning terug kwamen; in datzelfde weekend vertrekken [naam partner vrouw] en de vrouw met de auto van [naam partner vrouw] , waaraan een fietsenrek met daarop twee uit de garage bij de woning van de vrouw gehaalde fietsen is bevestigd, vanuit de woning en komen met die fietsen later op de dag weer terug; de fietsen worden weer in de garage geplaatst. In een ander weekend wordt gezien dat [naam partner vrouw] en de vrouw gezamenlijk met de auto van de vrouw eerst naar Kwik-Fit gaan en vervolgens naar een plaatselijke supermarkt; op diezelfde dag zijn zij met de auto van [naam partner vrouw] nogmaals naar die supermarkt gegaan. Vervolgens zijn zij met de auto van [naam partner vrouw] (waarbij [naam partner vrouw] reed) naar een adres in Ossendrecht gereden, waar [naam partner vrouw] uitstapte en de vrouw met de auto van [naam partner vrouw] elders in Ossendrecht mensen ophaalde en die naar genoemd adres in Ossendrecht bracht.
4.6.4
Op een ander moment is gezien dat [naam partner vrouw] gekleed in badjas en slippers uit de woning van de vrouw komt. Gezien is ook dat [naam partner vrouw] in de woning verbleef (en de tuin verzorgde) op een moment, waarvan bekend was dat de vrouw met haar kinderen op vakantie was.
4.6.5
Daarnaast blijkt uit de rapportage omtrent het meegenomen oud papier en restafval, dat op naam van [naam partner vrouw] zaken zijn besteld die in Bergen op Zoom zijn bezorgd, dat restanten van beiden [naam partner vrouw] en de vrouw samen op vakantie zijn geweest van beiden daarvan (bagagestickers, folders, scorelijsten) in de afvalcontainer bij de vrouw zijn gegooid, evenals uit België afkomstige tijdschriften en herenkleding (een overhemd met de initialen van [naam partner vrouw] erop, twee herenriemen).
4.7
Uit voornoemde waarnemingen leidt de rechtbank af dat [naam partner vrouw] zeer vaak in de woning van de vrouw verblijft – meestal samen met de vrouw – en daarbij handelt als was hij een bewoner van die woning, dat hij beschikt over een sleutel van de woning van de vrouw, dat [naam partner vrouw] en de vrouw van elkaars auto’s gebruik maken en samen boodschappen doen en dat [naam partner vrouw] kennelijk goederen van dagelijks gebruik (kleding, een fiets, post en andere papieren) aanwezig heeft in de woning van de vrouw.
4.8
De man heeft voorts nog een verklaring overgelegd van een voormalig buurman van de vrouw, waarin deze aangeeft in de periode vanaf de zomer 2012 tot aan de zomer 2014 (toen de vrouw verhuisde naar haar huidige woning) een auto met Belgisch kenteken, waarmee hij regelmatig de man die hij kende als de Belgische vriend van de vrouw zag rijden, meerdere keren per week op de avond en in de ochtend, en ook in het weekend, bij de toenmalige woning van de vrouw heeft zien staan. De vrouw heeft deze verklaring betwist, maar die betwisting nauwelijks onderbouwd. De rechtbank ziet in deze (in tijd wat oudere) waarnemingen een extra ondersteuning van de juistheid van het hiervoor in 4.6.1 vastgestelde (namelijk dat [naam partner vrouw] vrijwel dagelijks bij de vrouw verblijft).
4.9
Gelet op al het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot de vaststelling dat [naam partner vrouw] en de vrouw in hun dagelijkse leven zodanig op elkaar betrokken zijn en dat hun beider levens zodanig zijn geïntegreerd, dat – ook nu niet precies duidelijk op welke wijze en in welke mate [naam partner vrouw] enerzijds en de vrouw anderzijds financieel bijdragen aan hun gezamenlijke dagelijkse leven – voldoende aannemelijk is dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en van een zekere mate van wederzijdse verzorging tussen hen. [naam partner vrouw] en de vrouw vullen hun affectieve relatie op een bestendige wijze in op een wijze, die getuigt van een (praktisch dagelijks) samenleven in lotsverbondenheid gedurende langere tijd. Dat samenleven draagt de kenmerken van een huwelijksverhouding, zoals is bedoeld in art. 1:160 BW. De omstandigheid dat [naam partner vrouw] – zoals door de vrouw onderbouwd wordt gesteld – in Antwerpen voor zichzelf een woning heeft en op dat adres staat ingeschreven, die woning regelmatig laat schoonmaken en zijn was bij een wasserette in Antwerpen brengt, maakt niet dat van samenwonen als hier bedoeld geen sprake zou (kunnen) zijn.
4.1
Dat de vrouw en/of [naam partner vrouw] niet de intentie hebben om daadwerkelijk op deze wijze samen te leven maakt niet, dat daarvan toch sprake kan zijn; niet de intentie, maar de wijze waarop feitelijk aan de relatie invulling wordt gegeven, is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van samenwonen als waren zij gehuwd, doorslaggevend.
4.11
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de man terecht met een beroep op art. 1:160 BW verzoekt om beëindiging van zijn alimentatieverplichting. Dat verzoek zal dan ook worden toegewezen. Gelet op de verstrekkende gevolgen van deze beslissing, en in aanmerking nemend dat de man naar ter zitting is gebleken niet eerder dan bij zijn verzoekschrift expliciet een beroep op de beëindiging van zijn alimentatieverplichting heeft gedaan, zal de rechtbank die beëindiging niet eerder laten ingaan dan de datum van het verzoek, derhalve per 19 september 2019. Daarna betaalde alimentatie is onverschuldigd betaald en zal – nu de man daarom verzoekt – door de vrouw dienen te worden terugbetaald.
4.12.1
De man heeft voorts verzocht om de vrouw te veroordelen tot vergoeding aan hem van de kosten, gemaakt door de inschakeling van het recherchebureau. De man heeft die kosten gesteld op € 22.000,--, en dat bedrag onderbouwd door overlegging van de aan hem door het recherchebureau opgemaakte (voorschot-)facturen van in totaal genoemd bedrag. De vrouw heeft verweer gevoerd, stellende dat de kosten niet noodzakelijk waren, nu immers geen sprake is en was van samenwoning. Zij heeft voorts de hoogte van de vordering betwist; zij acht de kosten te hoog en bovendien is onvoldoende aangetoond dat de man dit bedrag daadwerkelijk heeft betaald.
4.12.2
Op grond van art. 6:96 BW komen kosten als de hier bedoeld voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht met overlegging van de voorschotfacturen van in totaal een bedrag van € 22.000,-- voldoende aangetoond dat voor het werk van het recherchebureau genoemd bedrag bij de man in rekening is gebracht en door hem is dan wel zal moet worden betaald. Toekenning van een vergoeding van deze kosten zal slechts mogelijk zijn wanneer deze voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, dat wil zeggen dat inzet van het recherchebureau redelijk was en voorts de daarvoor gemaakte kosten redelijk zijn. Nu de vrouw de samenwoning steeds heeft betwist en een samenwoning slechts door (veelvuldig) observeren kan worden vastgesteld, voorts met name door de inzet van het recherchebureau die samenwoning – zoals hiervoor uiteengezet – thans voldoende vaststaat en tenslotte de (financiële) belangen van de man bij de vaststelling van de samenwoning gezien de hoogte van zijn alimentatieverplichting groot zijn, was de inzet van een recherchebureau naar het oordeel van de rechtbank redelijk. Ook de hoogte van de gemaakte kosten oordeelt de rechtbank, gelet op het aantal observaties in Nederland (22) en België (2), het nadere onderzoek in papier- en restafval en de daarover gemaakte rapportage, niet onredelijk hoog. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.
4.13
Zoals gebruikelijk in geschillen tussen (ex-)echtgenoten zal de rechtbank de proceskosten te compenseren, zo dat iedere partij de eigen kosten draagt. Zij ziet geen grond om – zoals de man heeft verzocht – in dit geval de vrouw ook in de kosten, niet zijnde de kosten van het recherchebureau, die de man heeft gemaakt te veroordelen.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 19 september 2016 van rechtswege is geëindigd, zulks op de grond dat de vrouw samenwoont met [naam partner vrouw] als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW;
bepaalt dat de vrouw de alimentatie die zij na 19 september 2016 van de man heeft ontvangen aan hem dient terug te betalen;
veroordeelt de vrouw tot vergoeding van de kosten, door de man gemaakt door de inschakeling van het Brabantse Recherchebureau B.V. te Breda, ter hoogte van € 22.000,--;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. van Dijk, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 2017 in tegenwoordigheid van mr. Dijkwel, griffier.
SD
____________________
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.