3.3De in het Bevi bedoelde ministeriële regeling betreft de Revi.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van de Revi wordt onder categoriale inrichting verstaan: inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdelen a tot en met d, van het besluit.
In paragraaf 2 van de Revi zijn afstanden opgenomen voor categorale inrichtingen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Revi zijn de afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, van het besluit, de afstanden die zijn vermeld in of volgen uit: bijlage 1, tabel 3, indien het risico wordt veroorzaakt door een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen, worden opgeslagen als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel b, van het besluit.
In tabel 3 van bijlage I van de Revi zijn voor PGS 15-inrichtingen afstanden in meters opgenomen tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, waarbij wordt voldaan aan de grenswaarde 10–6 per jaar, onderscheidenlijk de richtwaarde 10–6 per jaar. Uit deze tabel volgt dat in het geval van een opslagvoorziening met een oppervlakte van 1.500 tot 2.500 m² met een bestrijdingssysteem/beschermingsniveau 3 volgens PGS-15 en een stikstofcategorie van minder dan 5% een afstand van 85 meter geldt.
4. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het bestreden besluit, waarbij aan eiseres de aangevraagde omgevingsvergunning is geweigerd, in stand kan blijven.
Bij deze beoordeling is allereerst van belang dat het transportbedrijf van eiseres op grond van artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) moet worden aangemerkt als een vergunningplichtige inrichting. Er is namelijk sprake van een inrichting waarop het Bevi van toepassing is, als bedoeld in onderdeel B van bijlage I van het Bor. Het gaat immers om een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen of verpakte gevaarlijke stoffen worden opgeslagen met stikstofhoudende verbindingen in een hoeveelheid van meer dan 10.000 kilogram per opslagvoorziening, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bevi.
Het voorgaande betekent dat voor de aangevraagde verandering van de inrichting, bestaande uit het realiseren van een parkeervoorziening voor tankwagens met maximaal 44,9 ton LBG, een omgevingsvergunning is benodigd als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Het toetsingskader voor deze activiteit is opgenomen in artikel 2.14 van de Wabo. Uit dit artikel volgt onder meer dat het college bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de grenswaarden van het Bevi in acht dient te nemen en met de richtwaarden uit het Bevi rekening dient te houden. Dit volgt eveneens uit artikel 4, derde lid en vierde lid, van het Bevi. Daarin is bepaald dat indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico de grenswaarde, genoemd in genoemd in artikel 7, eerste lid, in acht moet worden genomen en met de richtwaarde, genoemd in artikel 7, tweede lid, rekening moet worden gehouden. Uit artikel 7, eerste en tweede lid, van het Bevi volgt dat de grenswaarde voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten 10–6 per jaar is en de richtwaarde voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten 10–6 per jaar is.
5. Uit het bestreden besluit blijkt niet eenduidig wat de grondslag is voor de weigering van het college om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dit is onder meer het gevolg van het gegeven dat op het voorblad van het bestreden besluit is vermeld dat de weigering is gebaseerd op artikel 2.14 van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, derde lid, en artikel 7 van het Bevi. Dit zou dus betekenen dat de weigering het gevolg is van overschrijding van de grenswaarde van 10–6 per jaar voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten. Bij nadere lezing van het bestreden besluit blijkt echter dat het college zich – overigens in tegenstelling tot in het ontwerpbesluit – op het standpunt stelt dat er feitelijk geen kwetsbare objecten aanwezig zijn binnen de 10-6 risicocontour en dat op grond van ter plaatse geldende beheersverordening “Tichelrijt” ook niet gesproken kan worden van geprojecteerde kwetsbare objecten binnen de vastgestelde 10-6 risicocontour, hetgeen ter zitting ook door het college is bevestigd. Dit betekent dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat de weigering is gebaseerd op artikel 2.14 van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, derde lid, en artikel 7 van het Bevi.
Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat het college feitelijk aan de weigering ten grondslag heeft gelegd artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, vierde lid, en artikel 7, tweede lid, van het Bevi. Volgens het college blijkt uit de QRA-3 dat de 10-6 risicocontour in de nieuwe situatie met de aangevraagde activiteit groter wordt dan de 10-6 risicocontour in de huidige, vergunde situatie, waarbij het college is uitgegaan van de 2011‑risicocontour. Als gevolg hiervan komt de 10-6 risicocontour verder te vallen over een bedrijfshal aan de westzijde van de inrichting van eiseres, die moet worden aangemerkt als een beperkt kwetsbaar object. Volgens het college is het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid, zoals vastgelegd in de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Dongen, er op gericht om geen beperkt kwetsbare objecten binnen de 10-6 risicocontour toe te staan. Nu er geen aantoonbare gewichtige redenen aanwezig zijn om de 10-6 risicocontour verder over de bedrijfshal aan de westzijde van de inrichting te laten vallen, is het college niet bereid om verder af te wijken van de richtwaarde, zoals opgenomen in artikel 7, tweede lid, van het Bevi.
6. Tussen partijen is met name in geschil of het college in het bestreden besluit terecht de 2011-risicocontour als uitgangspunt heeft gehanteerd voor het bepalen van de 10-6 risicocontour van de inrichting in de huidige, vergunde situatie.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt is van belang dat uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de inrichting ten tijde van het verlenen van de revisievergunning in oktober 2008 op grond van het destijds geldende Bevi en de destijds geldende Revi niet als categoriale inrichting kon worden aangemerkt. Dit betekent dat de 10‑6 risicocontour (2007-risicocontour) destijds terecht is berekend aan de hand van een kwalitatieve risicoanalyse in de QRA-1. Uit het Bevi en de Revi volgt namelijk dat in het geval geen sprake is van een categoriale inrichting het plaatsgebonden risico moet worden berekend aan de hand van een kwalitatieve risicoanalyse. In het geval sprake is van een categoriale inrichting gelden in beginsel de in de Revi opgenomen afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, waarbij wordt voldaan aan de grenswaarde en de richtwaarde 10-6 per jaar. Daarnaast blijkt uit het verhandelde ter zitting dat niet meer in geschil is dat als gevolg van de wijzigingen van het Bevi en de Revi in 2008, die in werking zijn getreden na het verlenen van de revisievergunning, de inrichting vanaf dat moment en ook in de huidige, vergunde situatie – exclusief de aangevraagde activiteit – als categoriale inrichting moet worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel b, van het Bevi in samenhang gelezen met artikel 1, aanhef en onder c, van de Revi. Bovendien blijkt uit het verhandelde ter zitting dat evenmin nog in geschil is dat de inrichting met de aangevraagde activiteit niet meer kan worden aangemerkt als categoriale inrichting. Dit betekent dat de 10‑6 risicocontour in de nieuwe situatie terecht is berekend aan de hand van een kwalitatieve risicoanalyse in de QRA-3.
7. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college in het bestreden besluit ten onrechte de 2011-risicocontour als uitgangspunt heeft gehanteerd voor het bepalen van de 10-6 risicocontour van de inrichting in de huidige, vergunde situatie. Daarbij acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat de 2011-risicocontour, zoals volgt uit de QRA-2, geen door het college vastgestelde 10-6 risicocontour betreft. Zo heeft het college de 2011-risicocontour niet aan de voor de inrichting geldende revisievergunning verbonden. Dat eiseres in de haar aangeleverde QRA‑3 zelf voor het bepalen van de 10-6 risicocontour in de huidige, vergunde situatie eveneens uitgaat van de 2011‑risicocontour leidt in deze niet tot een ander oordeel. Voorts acht de rechtbank van belang dat de inrichting ten tijde van het opstellen van QRA-2 reeds moest worden aangemerkt als een categoriale inrichting. Als gevolg hiervan was het op dat moment niet toegestaan om de 10‑6 risicocontour te berekenen middels een kwalitatieve risicoanalyse. Er diende op dat moment voor het bepalen van de 10‑6 risicocontour van de artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met tabel 3 van bijlage I van de Revi genoemde afstand van 85 meter te worden uitgegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank had het college voor het bepalen van de 10-6 risicocontour van de inrichting in de huidige, vergunde situatie moeten uitgaan van de aan de geldende revisievergunning verbonden 2007-risicocontour, zoals opgenomen in QRA-1. De rechtbank volgt eiseres dus niet in de stelling dat voor het bepalen van de 10‑6 risicocontour op grond van de Revi geldende afstand van 85 meter moet worden uitgegaan. Er dient voor het bepalen van de 10‑6 risicocontour pas van deze afstand te worden uitgegaan op het moment dat dit uitgangspunt wordt verbonden aan de geldende revisievergunning.
Vergelijking van de 10‑6 risicocontour van de inrichting in de huidige, vergunde situatie (2007-risiocontour) met de 10‑6 risicocontour van de inrichting in de nieuwe situatie met de aangevraagde activiteit, zoals opgenomen in QRA-3, leidt de rechtbank, anders dan het college in het bestreden besluit, tot de conclusie dat de 10-6 risicocontour niet groter wordt en niet verder komt te vallen over een bedrijfshal aan de westzijde van de inrichting van eiseres. Het college heeft dit dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan de weigering om de aangevraagde omgevingsvergunning aan eiseres te verlenen. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
8. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep van eiseres gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het is namelijk op dit moment niet te voorzien of het college naar aanleiding van hetgeen in deze uitspraak is overwogen de weigering om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen onder verbetering van de motivering al dan niet wenst te handhaven. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Zo is de rechtbank niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en heeft eiseres geen formulier proceskosten ingediend.