ECLI:NL:RBZWB:2017:658

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16_5005
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een maatwerkvoorziening voor begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) en de vaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb)

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 5 juli 2016, waarin het college een maatwerkvoorziening voor begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) had geweigerd. Eiser stelde dat het college de maximering van het persoonsgebonden budget (pgb) niet kon tegenwerpen, omdat het college niet het benodigde stuk had overgelegd dat ten grondslag lag aan de berekening van het pgb. De rechtbank oordeelde dat het college het pgb moest vaststellen rekening houdend met het door eiser betaalde uurloon, dat marktconform was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en stelde het pgb vast op € 1.922,-- per vier weken voor de periode van 20 april 2015 tot 29 november 2015. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht diende aan eiser te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/5005 WMO15

uitspraak van 8 februari 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M.F. Vermaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit) van het college inzake de toekenning van een maatwerkvoorziening voor begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 januari 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Last.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft zich gemeld voor een voorziening voor begeleiding op grond van de WMO.
Bij besluit van 8 september 2015 (primair besluit 1) heeft het college geweigerd om aan eiser een maatwerkvoorziening toe te kennen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 15 januari 2016 heeft bureau Lakech de facturen voor de verleende zorg toegestuurd.
Bij een ongedateerd besluit (primair besluit 2) heeft het college aan eiser alsnog een maatwerkvoorziening voor begeleiding toegekend voor 7,75 uur per week gedurende de periode 20 april 2015 tot 29 november 2015. Het college heeft het pgb vastgesteld op € 983,-- per vier weken.
Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het bezwaar van eiser van rechtswege mede betrekking op het primaire besluit 2.
Bij bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het indiceren in klassen voor begeleiding zich niet verdraagt met de Wmo. Het gaat erom dat in het concrete, voorliggende geval eerst wordt vastgesteld hoeveel zorg er feitelijk nodig is en vervolgens welke kosten daarmee zijn gemoeid. Verder heeft eiser opgemerkt dat er geen rechtstreekse verbinding bestaat tussen het op 31 augustus 2015 opgestelde rapport en de tijdens bezwaar genomen beslissing om de door de aanbieder feitelijk geleverde zorg als noodzakelijk aan te merken. Eiser heeft pas achteraf een pgb gekregen en kan niet meer voor zorg in natura of een andere aanbieder kiezen. Het ligt dan in de rede om de daadwerkelijk betaalde kosten te vergoeden. Verder stelt eiser dat de onderbouwing voor het bedrag van € 983,-- per vier weken nergens te vinden is. Tot slot heeft eiser gesteld dat artikel 2.3.6 van de WMO een bevoegdheid betreft en er daarom een belangenafweging dient plaats te vinden.
3
.In artikel 1.2.1, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit door het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, te verstrekken ondersteuning van zijn zelfredzaamheid en participatie, voor zover hij in verband met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie.
In artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Aan deze bepaling heeft de gemeenteraad uitvoering gegeven met de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Halderberge 2015(Verordening).
In artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, beslist, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
In artikel 2.3.6,, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een persoonsgebonden budget verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
In artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wmo is bepaald dat het college een persoonsgebonden budget kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening of;
In artikel 11, derde lid, onder b, van de Verordening is bepaald dat de hoogte van een pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en indien nodig wordt aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
In artikel 11, derde lid, onder c, van de Verordening is bepaald dat de hoogte van een pgb niet meer bedraagt dan de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.
In artikel 11, vierde lid, onder e, van de Verordening is bepaald dat de hoogte van een pgb voor individuele begeleiding
1°. door een daartoe opgeleid persoon; of
2°. waarvoor bijzondere deskundigheden zijn vereist;
per uur of per resultaat voor individuele begeleiding wordt bepaald op basis van het laagste tarief per uur of per resultaat voor individuele begeleiding in natura door een daartoe opgeleide beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling;
In artikel 11, vierde lid, onder f, van de Verordening is bepaald dat de hoogte van een pgb voor begeleiding groep of dagbesteding inclusief eventueel vervoer met laag intensieve ondersteuning uitgevoerd door vrijwilligers met ondersteuning van een beroepskracht per dagdeel of per groep bepaald wordt op basis van het laagste tarief per dagdeel of per groep voor dergelijke begeleiding in natura door een daartoe opgeleide beroepskracht werkzaam bij een door de gemeente gecontracteerde instelling.
4. Het aantal uren dat door het college is geïndiceerd, is niet in geschil. In geschil is uitsluitend of het college op goede gronden het bedrag aan pgb heeft vastgesteld op € 983,-- per vier weken. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag door het college cijfermatig moet worden onderbouwd.
Ter beoordeling van bovenstaande vraag is het gelet daarop noodzakelijk dat de rechtbank inzicht heeft in de berekeningsmethodiek van het vastgestelde pgb. Desgevraagd heeft het college een aantal stukken overgelegd die ten grondslag hebben gelegen aan de berekening. Eén van de benodigde stukken, het Vektis-bestand, heeft het college echter niet overgelegd, omdat naar het college stelt, hierin persoonsgegevens zijn opgenomen die te herleiden zijn naar individuele personen.
De rechtbank is van oordeel dat zonder het Vektis-bestand niet beoordeeld kan worden of het gemaximeerde bedrag aan pgb de rechterlijke toets kan doorstaan. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van het college, dat hij geen privacygevoelige gegevens over wil leggen, had het college dit stuk ook in de beroepsprocedure kunnen inbrengen met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu het college om hem moverende redenen dit niet heeft gedaan en ook na vragen hierover ter zitting niet heeft aangeboden dat alsnog te doen, zal de rechtbank daaraan de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomt. In dit geval betekent dit dat de maximering van het pgb op € 983,-- niet aan eiser kan worden tegengeworpen.
Niet in geschil is dat eiser voor de aan hem verleende zorg een uurloon van € 62,-- heeft betaald. Het college heeft niet betwist dat dit uurloon een marktconform uurloon is. Bij de vaststelling van de hoogte van het pgb zal het college in dit geval daarom moeten uitgaan van dit uurloon.
Het college heeft aantal benodigde uren zorg vastgesteld op 7,75 uur per week gedurende de periode 20 april 2015 tot 29 november 2015. Uitgaande van een uurloon van 62,-- betekent dit dat eiser in die periode € 1.922,-- per vier weken aan zorg heeft moeten betalen. Nu de maximering van het pgb niet aan eiser kan worden tegengeworpen had het college het pgb op € 1.922,-- per 4 weken moeten vaststellen. Nu het bestreden besluit alleen al om deze reden voor vernietiging in aanmerking komt, hoeven de overige gronden geen nadere bespreking meer.
5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het pgb vaststellen op € 1.922,-- per vier weken gedurende de periode 20 april 2015 tot 29 november 2015.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en stelt het pgb vast op € 1.922,-- per vier weken gedurende de periode 20 april 2015 tot 29 november 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,--
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, voorzitter, en mr. D. van Kralingen en mr. R.P. Broeders, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.