ECLI:NL:RBZWB:2017:6492

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
BRE 17_1840
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep inzake omgevingsvergunning van rechtswege

Op 11 oktober 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE 17/1840, waarin eiseres beroep heeft ingesteld tegen het vermeende niet tijdig bekendmaken van een omgevingsvergunning van rechtswege door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen. Eiseres stelde dat zij op 30 september 2016 een aanvraag voor een omgevingsvergunning had ingediend, waarop niet tijdig was beslist, waardoor een vergunning van rechtswege zou zijn ontstaan. De rechtbank concludeerde echter dat de brief van eiseres niet kon worden aangemerkt als een aanvraag om omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de brief in kwestie meer een schets van plannen en een verzoek om planologische medewerking was, dan een formele aanvraag. Eiseres had niet voldaan aan de vereisten voor het indienen van een aanvraag zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van een aanvraag en dus ook geen van rechtswege verleende vergunning. De ingebrekestelling die eiseres had ingediend, werd niet rechtsgeldig geacht. Aangezien er geen aanvraag was ingediend volgens de geldende procedure, was het beroep van eiseres niet-ontvankelijk. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 oktober 2017, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/1840 WABOA

uitspraak van 11 oktober 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. E. Beele,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen, verweerder.

Procesverloop

De gemachtigde heeft namens eiseres beroep ingesteld tegen het beweerdelijk niet (tijdig) bekendmaken van een omgevingsvergunning van rechtswege door het college inzake het gebruiken van de bestaande bebouwing aan de [adres1] en [adres2] voor reguliere detailhandel.
De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen, onder toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 september 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam persoon1] , [naam persoon2] en [naam persoon3] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De gemachtigde van eiseres betoogt dat eiseres bij brief van 30 september 2016 een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft gedaan, waarop niet tijdig is beslist, zodat een vergunning van rechtswege is ontstaan. Bij brief van 14 december 2016 is het college verzocht de van rechtswege verleende vergunning bekend te maken.
Het college heeft zich bij brief van 23 december 2016 op het standpunt gesteld dat de brief van 30 september 2016 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaruit volgt volgens het college dat geen sprake is van een (fatale) beslistermijn en evenmin van een omgevingsvergunning die zou moeten worden gepubliceerd.
Bij brief van 12 januari 2017 is namens eiseres een nadere reactie ingediend. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van 26 januari 2017.
Bij brief van 14 maart 2017 heeft de gemachtigde namens eiseres beroep ingesteld tegen het beweerdelijk niet (tijdig) bekendmaken van een omgevingsvergunning van rechtswege door het college.
Het college heeft bij ongedateerde brief, ontvangen bij de rechtbank op 6 april 2017 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 24 mei 2017 heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd hierop gereageerd.
2.1
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, van de Awb wordt de aanvraag ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de aanvrager voorts verschaft de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15 of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.
Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning geschiedt en de gegevens en bescheiden die door de aanvrager worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt, indien een aanvraag niet langs elektronische weg wordt ingediend, gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld formulier. Het bevoegd gezag stelt op verzoek van de aanvrager het formulier aan hem ter beschikking.
Ingevolge artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb kan de belanghebbende tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Alvorens in te gaan op de beroepsgronden dient de rechtbank ambtshalve vast te stellen of sprake is van een ontvankelijk beroep. Eiseres stelt bij brief van 30 september 2016 een aanvraag te hebben ingediend. Het college stelt dat de brief geen aanvraag is.
3.1
Niet in geschil is dat eiseres geen aanvraag heeft ingediend overeenkomstig de procedure zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van het Bor en de Regeling omgevingsrecht. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1684 betekent de enkele omstandigheid dat eiseres niet het formulier heeft gebruikt als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Bor, niet dat geen sprake is van een aanvraag om omgevingsvergunning. Van belang voor de beoordeling van de vraag of eiseres een aanvraag heeft ingediend is de vraag of zij een voldoende concreet verzoek aan het bevoegde gezag heeft gedaan om een besluit te nemen.
3.2
De rechtbank stelt vast dat de brief van 30 september 2016, met als onderwerp ‘locatie [adres1] , [adres2] ’, aanvangt met de volgende alinea: “
Een structuurvisie is een toekomstvisie. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het nodig een structuurvisie te hebben, waarin op hoofdzaken de keuzes worden weergegeven over ruimtelijk relevante onderwerpen”.Vervolgens wordt in de brief ingegaan op de structuurvisie. Ten tijde van deze brief liep een inspraakprocedure over de Supermarktstructuurvisie.
Halverwege de brief is vermeld: “
Gezien de structuurvisie en alle ontwikkelingen in en rondom [naam terrein] verzoeken wij om planologisch mee te werken door te vergunnen dat de bestaande bebouwing op de locatie aan de [adres1] en [adres2] kadastraal bekend [kenmerk] wordt gebruikt voor reguliere detailhandel. Wij verzoeken u in de visie rekening te houden met onze plannen.
Dit zou moeten passen in de uitgangspunten van de opgestelde detailhandelsvisie.” In het vervolg van de brief wordt weer ingegaan op de structuurvisie en op de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied.
De brief wordt afgesloten met een verzoek dat luidt: “
Wij verzoeken u om een besluit te nemen en om de visie aan te passen met inachtneming van hetgeen wij in onderhavig verzoek / zienswijze kenbaar hebben gemaakt.”
3.3
De rechtbank is met het college van oordeel dat de brief van 30 september 2016 niet kan worden aangemerkt als een daadwerkelijke aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze brief gaat in het algemeen in op de structuurvisie en op de ontwikkelingen in en rondom [naam terrein] . De rechtbank ziet in deze brief een schets van de plannen van eiseres en de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan. Weliswaar wordt gevraagd om planologische medewerking door “te vergunnen” dat de bestaande bebouwing op de locatie wordt gebruikt voor detailhandel, doch eveneens wordt gevraagd om een aanpassing van de visie. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat eiseres en het college al geruime tijd met elkaar in gesprek zijn over de ontwikkeling van deze locatie en de ruimtelijke (on)mogelijkheden ter plaatse. Ook is gebleken dat eiseres eerder aanvragen om omgevingsvergunning heeft ingediend voor het handelen in strijd met de regels van de ruimtelijke ordening met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier. Daarom mag worden aangenomen dat zij bekend is met de daarvoor voorgeschreven procedure en geldende voorschriften. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting niet goed kunnen uitleggen om welke reden dat in dit geval niet is gebeurd. Daarbij komt nog dat een ambtenaar van het college naar aanleiding van de brief contact heeft opgenomen met [naam persoon4] , die de brief volgens eiseres namens haar heeft opgesteld, waarbij is aangegeven dat de door hem ingediende zienswijze te laat was. Voorts is door hem het verdere verloop van de procedure omtrent de vaststelling van de Supermarktstructuurvisie geschetst. Tijdens dit gesprek is op geen enkel moment door [naam persoon4] aangegeven dat de brief moet worden aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning. De onduidelijkheid over de intentie met voornoemd schrijven dient in dit geval dan ook voor rekening en risico van eiseres te komen (vergelijk de uitspraak van de AbRS van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2825).
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat, nu de brief van 30 september 2016 niet ondubbelzinnig aangeeft dat wordt beoogd een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen, de brief niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om omgevingsvergunning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2246).
4. De gemachtigde van eiseres stelt dat, voor zover de brief van 30 september 2016 onvoldoende concreet is om als aanvraag aan te merken, met de brief van 14 december 2016 hieromtrent duidelijkheid is verschaft. In ieder geval vanaf dat moment lag aan het college een ontvankelijke aanvraag voor, waarop evenmin tijdig is besloten.
De rechtbank is van oordeel dat met een aanvullende brief op zichzelf duidelijk kan worden gemaakt dat een eerder schrijven moet worden aangemerkt als een aanvraag. In dit geval is dit echter niet het geval. In de brief van 14 december 2016 is de ‘aanvraag’ niet aangevuld met een verzoek om alsnog te beslissen. Deze brief is naar het oordeel van de rechtbank niet anders uit te leggen dan als een weergave van het standpunt van eiseres dat op de ‘aanvraag’ een van rechtswege verleende vergunning is verkregen en als een verzoek om deze te publiceren. Vanaf dat moment was de discussie tussen partijen uitsluitend nog daarop gericht. De brieven van 30 september 2016 en 14 december 2016 zijn in samenhang bezien dan ook niet aan te merken als een aanvraag om een omgevingsvergunning.
5. Omdat geen sprake is van een aanvraag, kan ook geen sprake zijn van het verstrijken van een termijn. Er is geen van rechtswege verleende vergunning ontstaan die niet tijdig bekend is gemaakt zoals bedoeld in artikel 4:20c van de Awb. De door eiseres bij het college ingediende ingebrekestelling is niet rechtsgeldig.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 8:55f, eerste lid, in samenhang met artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor het instellen van beroep. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. Nu het beroep al hierom niet-ontvankelijk is, behoeven alle andere door het college opgeworpen ontvankelijkheidsvraagstukken geen bespreking meer.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.