4.3Het oordeel van de rechtbank
Voordat de rechtbank specifiek in zal gaan op de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten en de verschillende onderdelen daarvan zal beoordelen, begint de rechtbank met enkele algemene bewijsoverwegingen die van toepassing zijn op de tenlastegelegde feiten. Dit betreft allereerst een overweging over terroristische misdrijven, gevolgd door een overweging over het juridisch kader van de (terroristische) criminele organisatie, waarbij ook zal worden ingegaan op de jihadistische strijdgroepen en deelneming daaraan en ten slotte een overweging met betrekking tot de poging tot deelneming daaraan.
Terroristische misdrijven
De wetgever heeft in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht bepaald welke misdrijven als terroristische misdrijven hebben te gelden. Gemeenschappelijk daaraan is dat zij moeten zijn begaan met een terroristisch oogmerk. In artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht is dit omschreven als “het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen”. Uit vaste jurisprudentie en eenvoudig openbaar te raadplegen bronnen komt naar voren dat de jihadistische strijdgroepen in Syrië, zoals Jabhat al-Nusra en IS, het regime van president al-Assad ten val willen brengen en een zuiver islamitische samenleving of staat willen vestigen en dat de misdrijven die zij daartoe, maar ook geheel los daarvan, plegen mede tot doel hebben grote delen van de bevolking van Syrië ernstige vrees aan te jagen. De misdrijven die deze jihadistische strijdgroepen plegen, zoals moord, doodslag, brandstichting en het teweegbrengen van ontploffingen en dergelijke, worden dus begaan met een terroristisch oogmerk en zijn daarmee terroristische misdrijven. Deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van deze jihadistische strijdgroepen houdt dus altijd in het plegen van terroristische misdrijven.
Juridisch kader (terroristische) criminele organisatie
Deelneming aan een (terroristische) criminele organisatie is strafbaar gesteld in de artikelen 140 en 140a Sr. Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen organisaties die beogen misdrijven te plegen. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit. Het doet er niet toe of de misdrijven waarop de organisatie het oog heeft zijn gepleegd dan wel pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Evenmin is van belang of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven welke door andere deelnemers daaraan zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Een persoon is strafbaar vanwege alleen maar zijn deelneming aan een misdadige organisatie.
Met een organisatie in de zin van de artikelen 140 en 140a Sr wordt bedoeld een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat men moet hebben samengewerkt, althans bekend moet zijn geweest, met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn: gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen.
Voor een bewezenverklaring van artikel 140 Sr is daarnaast vereist dat de organisatie het oogmerk moet hebben om misdrijven te plegen. Met het oogmerk wordt primair gedoeld op het naaste doel: datgene dat men zich als direct gewild voorstelt. De criminele organisatie behoeft niet een louter misdadige hoofddoelstelling te hebben, zij kan ook - mede - een legaal doel hebben. De organisatie kan ook het oogmerk hebben om misdrijven te plegen indien deze misdrijven worden gepleegd ter verwezenlijking van een oorbaar of in de voorstelling van de organisatie edel einddoel. Het bijzondere aan artikel 140a Sr, het artikel over de terroristische criminele organisatie, is dat er een dubbel oogmerk is vereist: er moet een oogmerk zijn tot het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk. Voor een bewezenverklaring van het bestaan van een terroristische criminele organisatie moet het naaste doel dus zijn gelegen in het plegen van terroristische misdrijven.
Voor het bewijs van het oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of
gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge
verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers
binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de
organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het
oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Jihadistische strijdgroepen
Ingevolge openbaar te raadplegen bronnen, zoals het ‘Report of the independent international commission of inquiry on the Syrian Arab Republic’ van de United Nations General Assembly, en jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:RBDHA:2015:14365, kan worden vastgesteld dat er in ieder geval vanaf juli 2012 sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict op het gehele grondgebied van Syrië, tussen het Syrische regeringsleger en verscheidene georganiseerde gewapende groepen zoals ISIL/ISIS (later IS) en Jabhat al-Nusra (inmiddels Jabhat Fatah al-Sham). Op dat moment waren de gewapende groepen voldoende georganiseerd, waardoor zij de beschikking hadden over militaire wapens en voertuigen als tanks en artillerie en grootschalige militaire operaties konden uitvoeren. Er was aldus sprake van verschillende samenwerkingsverbanden met een grote mate van duurzaamheid en structuur. Dit was ten tijde van de tenlastegelegde periode niet anders. Het naaste doel van deze verscheidene jihadistische strijdgroepen was het plegen van terroristische misdrijven en derhalve kunnen zij worden beschouwd als terroristische criminele organisaties. Jabhat Fatah al-Sham en IS zijn dan ook op de sanctielijsten van de EU en VN geplaatst als verboden terroristische organisaties. Door de rechtbank Den Haag is in haar uitspraak onder ECLI:NL:RBDHA:2015:14365 overwogen dat om tot een dergelijke organisatie te kunnen toetreden, voorafgaande deelneming aan een trainingskamp vereist is. Deelneming
Vooropgesteld moet worden dat van deelneming aan een (terroristische) criminele
organisatie slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het
samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die
strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk. Elke dergelijke bijdrage, ook wel deelnemingshandeling genoemd, aan een organisatie kan
strafbaar zijn. Een deelnemingshandeling kan bestaan uit het (mede)plegen van enig
misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van
handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van hiervoor bedoeld aandeel of
ondersteuning kan worden gesproken. Voorbeelden daarvan zijn het verlenen van
geldelijke bijdragen of andere stoffelijk steun aan alsmede het werven van gelden of
personen ten behoeve van de organisatie.
Voor deelneming is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van
onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van (terroristische)
misdrijven. Enig vorm van opzet op de door de organisatie concreet beoogde concrete
misdrijven is niet vereist.
Indien wordt aangesloten bij een jihadistische strijdgroep, zal altijd (direct of indirect) een bijdrage worden geleverd aan de strijdgroep en is daarmee sprake van het leveren van een feitelijke bijdrage en dus deelneming aan een terroristische criminele organisatie.
Poging tot deelneming
Poging tot deelneming aan een (terroristische) criminele organisatie is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Gedragingen zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf als zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf.
Feiten en omstandigheden
Op 17 oktober 2016 werd door de Duitse politie aan de Nederlandse politie gemeld dat verdachte was aangehouden in de Duitse stad Rosenheim, omdat hij zonder geldig vervoersbewijs reisde. Hij zat in een trein die als eindbestemming de Hongaarse stad Budapest had. Omdat verdachte gesignaleerd stond voor een onopvallende controle in het kader van CTER (Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering), heeft de Duitse politie contact opgenomen met de Nederlandse politie. Vervolgens is verdachte op 18 november 2016 bij de grensovergang Aachen/Heerlen in Nederland aangehouden op verdenking van artikel 140a juncto artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht, waarna het opsporingsonderzoek is gestart.
De moeder van verdachte, [moeder verdachte] , is op 27 oktober 2016 gehoord als getuige. Zij verklaarde dat er bij verdachte vanaf zijn zestiende jaar dingen begonnen te gebeuren. Hij was steeds meer met het geloof bezig. Hij bleef maar piekeren over het geloof, de oorlogen in Syrië en de veranderende visie naar moslims toe hier in Nederland. Hij vertelde dan dat Syrië een belangrijk land is voor moslims. Hij had een bepaald gevoel met Syrië. Hij zocht er van alles over op op internet. Hij reageerde boos dat de bevolking in Syrië kapot werd gemaakt en dat ze in de steek werden gelaten. Verdachte heeft het erover gehad dat hij naar Syrië wilde. Toen verdachte in 2013 een tijd vermist is geweest, zou hij naar Marokko zijn gaan. Hij is in april 2013 vertrokken, een paar maanden weggeweest en in juni 2013 weer thuisgekomen. Hij bleek echter op een gegeven moment niet in Marokko te zitten, want hij belde uit Turkije, vanuit Istanbul. Dat vertelde hij haar. Hij had toen niet genoeg geld om terug naar Nederland te komen. Later vertelde hij zijn moeder dat hij in die periode in Syrië is geweest. Hij heeft daar niet gevochten, maar hij is wel opgeleid. Op een gegeven moment is hij gevlucht en is hij lopend naar Istanbul gegaan. ISIS bestond toen niet. Hij is opgeleid door de groep die de opstand is begonnen, zo verklaarde zijn moeder, zij dacht het Vrije Syrische Leger. Hij had het er volgens haar over dat er later overleg is geweest over dat er groepen samen zouden gaan en dat hij daarom is gevlucht. Die groep zou extremistisch zijn. Verdachte heeft niet gevochten, zei hij zelf. Hij is uiteindelijk gevlucht en heeft al zijn spullen achtergelaten. Zijn paspoort hadden ze ingenomen, dus dat had hij niet meer. Hij heeft verteld dat hij training met wapens heeft gehad en ook van die tochten heeft gemaakt. De discipline en conditie vond hij prettig. De training werd gegeven met harde hand. Ook kwam het omgaan met wapens en hoe je ze schoon moest maken aan bod. Verdachte heeft zijn moeder verteld dat hij op het punt stond om ingezet te worden, maar toen is weggegaan. Hij heeft hulp gehad van mensen in Aleppo om daar weg te gaan.
Op 25 november 2016 is de broer van verdachte, [verdachte] , gehoord als getuige. Hij verklaarde dat verdachte in een bepaalde nacht in 2013 opeens weg was. Toen bleek dat hij naar Syrië was gegaan om daar te strijden. Via Turkije is hij uiteindelijk weer teruggekomen. Hij heeft verteld dat hij in Syrië was geweest. Hij heeft alleen verteld dat sommige dingen best wel schokkend waren. Hij zei dat hij ook wapens had vastgehouden. Hij is een maand of twee maanden weggeweest. Hij zou met een kant mee gaan vechten, maar hij is toen weggegaan. Het was toen spannend en dramatisch. Hij leerde daar hoe hij moest gaan vechten en heeft verteld dat hij daar een AK-47 moest dragen.
Getuige [naam getuige] is op 30 januari 2017 gehoord. Hij verklaarde dat verdachte hem heeft verteld dat hij naar Syrië is geweest. In 2013 is hij weggegaan.
Er is onderzoek verricht naar de betaalrekening van verdachte. Hieruit blijkt onder andere dat er op 16 mei 2013 met zijn betaalpas is betaald bij een geldautomaat in Gaziantep. In het kennisdocument van de Dienst Landelijke Recherche genaamd “(Jihadi-) Salafistische Groepen in Syrië en Irak”, dat gedeeltelijk is opgenomen in het dossier, wordt met betrekking tot Gaziantep gesteld dat het grensgebied ten zuiden van de Turkse provincies Gaziantep en Kilis niet alleen belangrijk is voor de aanvoer van materieel, maar, zo blijkt uit open bronnen, ook van strijders die zich willen aansluiten bij de organisatie de Islamitische Staat. De gelijknamige hoofdsteden van deze provincies worden in open bronnen herhaaldelijk genoemd als doorvoerhavens van personen die zich bij IS hebben aangesloten of aansluiting ambiëren.
Uit onderzoek van een inbeslaggenomen Nokia-telefoon die was aangetroffen op de slaapkamer van verdachte blijkt dat er in de periode van 17 mei 2013 tot 29 mei 2013 veelvuldig contact is geweest tussen de gebruiker van de mobiele telefoon en getuige [moeder verdachte] (moeder van verdachte). Uit de inhoud van deze berichten valt op te maken dat verdachte de gebruiker van de mobiele telefoon was en dat hij in Istanbul was. Tevens valt uit de berichten op te maken dat verdachte geld nodig had om terug te komen, om eten te kunnen kopen en dat hij slaapgelegenheden zocht. Uiteindelijk ontving hij op zijn telefoon de details van een vliegticket voor de reis van Istanbul naar Amsterdam op 22 mei 2013 te 19.00 uur. Tevens blijkt uit een sms-bericht dat verdachte naar zijn moeder heeft gestuurd: “Als mensen wat gaan vragen moet je zeggen dat ik heb gezegd dat ik in Marokko ging werken en dat heb ik ook gezegd”.
Uit de “kopie Aanvraag Reisdocument” blijkt dat er op 21 mei 2013 door de Consul-Generaal te Istanbul een noodpaspoort is afgegeven op naam van verdachte. De vermissing van een paspoort of ID-kaart wordt als indicator voor de vierde en laatste fase van radicalisering, de Jihadgang, genoemd in de lijst met indicatoren die door het team Contraterrorisme en Extremisme van de Landelijke Eenheid is samengesteld en waarin de verschillende fasen van radicalisering worden benoemd.
Verdachte werd op 17 oktober 2016 in de Duitse plaats Rosenheim, vlakbij de grens met Oostenrijk, aangehouden. Hij bevond zich op dat moment in een trein richting Budapest in Hongarije. Uit het Kennisdocument (Jihadi-) Salafistische groepen in Syrië en Irak komt naar voren dat het merendeel van de buitenlandse strijders die zich bij Islamitische Staat aan willen sluiten via Turkije reizen. Daarbij wordt onder meer gebruik gemaakt van de landroutes door Europa, vooral door de Balkan, zoals gemeld door verschillende VN-lidstaten. Deze zogenaamde “Balkanroute” loopt onder andere via Hongarije.
Er zijn verschillende gegevensdragers van verdachte inbeslaggenomen. Uit onderzoek hiernaar komt naar voren dat er op meerdere websites informatie was opgezocht over verschillende terroristische islamitische organisaties en ook filmpjes hierover waren bekeken.
Overwegingen ten aanzien van de primair tenlastegelegde deelneming
Door de raadsman is aangevoerd dat voornoemde verklaringen van de moeder, broer en een vriend van verdachte de auditu zijn en bovendien zijn terug te voeren op één bron, te weten verdachte. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de verklaringen uit één bron afkomstig zijn, het wel drie verklaringen betreffen die onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd en inhoudelijk voldoende onderscheidend zijn van elkaar. De verklaringen van de moeder en broer van verdachte zijn gespecificeerd en de details waarop de verklaringen gecontroleerd konden worden, zijn ook bevestigd. Zo is door getuige [moeder verdachte] verklaard dat verdachte terug is gekeerd, omdat hij het te heftig vond worden toen er groeperingen samengingen. In de betreffende periode (voorjaar 2013) blijken er daadwerkelijk groeperingen in Syrië samen te zijn gegaan. Ook verklaarde zij dat het paspoort van verdachte was ingenomen en blijkt verdachte in Turkije een noodpaspoort te hebben aangevraagd. Verdachte blijkt voorts daadwerkelijk vermist te zijn geweest in de periode dat zijn moeder, broer en vriend verklaren dat hij in Syrië zou zijn. Ook heeft verdachte ter terechtzitting verklaard in die periode in 2013 in het grensgebied van Syrië te zijn geweest. Zijn verklaring dat hij hier aan het rondtrekken was met een vriend acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank slaat daarbij acht op het sms-bericht dat verdachte naar zijn moeder heeft gestuurd, inhoudende dat zij maar moest zeggen dat hij in Marokko was, waaruit blijkt dat hij zijn verblijf in het grensgebied wilde verdoezelen. Hij kon daarbij ter terechtzitting ook niet duidelijk verklaren waar zijn rondreis in 2013 zoal heen had geleid, hoe hij deze reis had bekostigd en wat de naam van deze vriend was. Zijn aanwezigheid in dit gebied wordt daarnaast bevestigd door de bankgegevens van verdachte.
De rechtbank stelt, gelet op de verklaringen van de moeder, broer en vriend van verdachte, in samenhang bezien met de beschikbare bankgegevens, dan ook vast dat verdachte in 2013 in het grensgebied met Syrië is geweest en dat hij in een trainingskamp in Syrië heeft verbleven alwaar hij is opgeleid.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of zijn verblijf in een trainingskamp in Syrië maakt dat sprake is van deelneming aan een terroristische organisatie, en zo ja, van welke vorm van deelneming sprake is.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet de situatie, naar het oordeel van de rechtbank, niet bekeken worden met de kennis en stand van zaken anno 2017, maar moet de situatie getoetst worden aan het juridisch kader en de kennis van de situatie ter plaatse in 2013.
De rechtbank overweegt in dat kader dat IS in de betreffende periode in 2013 nog niet was uitgeroepen. Jahbat-al-Nusra is op 30 mei 2013 op de VN sanctielijsten geplaatst, terwijl verdachte rondom die tijd in Nederland is teruggekeerd. Uit het dossier komt geen enkele informatie naar voren over in welk kamp verdachte is geweest, waar dat kamp gelegen zou zijn, tot welke groepering het kamp behoorde, welk oogmerk deze betreffende groepering had en hoe lang verdachte daar heeft verbleven en wat hij daar precies gedaan zou hebben. Zou dit bijvoorbeeld een kamp van het Vrije Syrische Leger zijn, zoals getuige [moeder verdachte] vermoedt, dan kan niet zonder meer worden vastgesteld dat sprake is geweest van een verblijf in een trainingskamp van een terroristische organisatie. Vanaf 2012 werd het aanvankelijk seculiere Vrije Syrische leger steeds meer overgenomen door jihadistische groeperingen, maar in het dossier bevindt zich onvoldoende informatie op grond waarvan kan worden vastgesteld dat élke organisatie in de periode waar het hier om gaat, april en mei 2013, in Syrië een jihadistische organisatie was, zodat het niet anders kón zijn dan dat verdachte heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. Bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat dat wél het geval was ontbreken.
Het door verdachte, blijkens het aangetroffen materiaal op zijn computer en laptop, bezoeken van websites en bekijken van filmpjes waarbij informatie is te vinden over terroristische organisaties, heeft plaatsgevonden in 2016 en kan dus, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gebruikt als steunbewijs om vast te stellen dat, gelet op de interesse in deze organisaties van verdachte, zijn verblijf in een kamp in 2013 van een terroristische organisatie moet zijn geweest. Ook de signalen van mogelijke radicalisering zijn van 2016 en kunnen dus niet bijdragen aan de beoordeling van de situatie in 2013. Daarnaast beschikt de rechtbank over geen enkele informatie in het kader van de geestestoestand van verdachte in 2013.
Hoewel naar het oordeel van de rechtbank vast is komen te staan dat verdachte heeft verbleven in een trainingskamp kan, bij gebrek aan enige informatie over welk kamp dit geweest is of waar dit gelegen was, niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van aansluiting bij een terroristische organisatie. Hierbij komt ook dat ten laste is gelegd de deelneming aan een (terroristische) organisatie en verdachte niet verder is gekomen/gegaan dan het trainingskamp, terwijl een trainingskamp een van de voorwaarden is om deel te mogen gaan nemen aan de organisatie. De rechtbank stelt voorop dat zij de omstandigheid dat verdachte in Syrië in een trainingskamp heeft verbleven op zijn minst genomen bedenkelijk en zorgelijk acht, maar voor de verdere beoordeling van dit verblijf acht de rechtbank sprake van te weinig feitelijkheden in het dossier die getoetst kunnen worden aan het juridisch kader en de situatie ter plaatse in 2013.
De rechtbank acht het bekijken van voornoemde websites en filmpjes en de treinreis van verdachte in de richting van Hongarije in 2016, ondanks het feit dat de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij geen specifieke reden had om in deze trein te stappen niet plausibel acht, onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een terroristische organisatie.
De rechtbank dan ook niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde.
Overwegingen ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde poging tot deelneming
Ten aanzien van het verblijf van verdachte in een trainingskamp in Syrië in 2013 is de rechtbank, overeenkomstig hetgeen ten aanzien van het primair tenlastegelegde reeds is overwogen, van oordeel dat zij over te weinig informatie beschikt om vast te kunnen stellen dat dit een trainingskamp van een terroristische organisatie betrof en of daarmee de stap naar deelneming is gezet. In het dossier bevinden zich geen feitelijkheden die gezien kunnen worden als het begin van uitvoeringshandelingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een begin van uitvoering van deelneming aan een terroristische organisatie. Mogelijk kan gesproken worden over voorbereidingshandelingen tot deelneming maar dat is niet ten laste gelegd. Ook artikel 134a Sr, deelneming en meewerken aan training voor terrorisme, is niet ten laste gelegd, zodat de rechtbank de feiten hieraan niet kan toetsen.
Ten aanzien van de treinreis van verdachte naar Hongarije in 2016 overweegt de rechtbank dat in die periode blijkens het dossier een radicaliseringsproces bij verdachte valt vast te stellen. De rechtbank stelt in dit kader vast dat er bij de politie meerdere meldingen zijn geweest over verdachte. Ook deed verdachte bij zijn aanhouding uitspraken als “Ik maak jullie allemaal af”, “Ik ben Marokkaan en Allah straft jullie, daar komen jullie wel achter als je dood bent” en declameerde hij teksten, naar eigen zeggen uit de koran. Daarnaast heeft verdachte informatie opgezocht over verschillende terroristische islamitische organisaties en werden er in zijn kamer teksten gevonden als "kanie hange in me omgeving omdat ik n fissie van n terrorist heb, fokke met mij dan hoor je click…" en "kben [ zat om bloed te vergieten op me gloednieuwe sneakers maar fok ik ze zijn tog al rood dus wat heb ik te verlieze". Ook zou verdachte, volgens zijn moeder en broer, de aanslagen in Brussel niet erg gevonden hebben, omdat onschuldige mensen niet sterven. Verdachte zou aangegeven hebben dat hij zelf nooit onschuldige mensen iets aan zou doen. Ook kwam hij niet meer in de moskee. Ondanks voornoemd radicaliseringsproces stelt de rechtbank vast dat verdachte al bij Rosenheim, in Duitsland bij de grens met Oostenrijk, uit de trein is gehaald. Naar het oordeel van de rechtbank kan, ondanks het feit dat de omstandigheden op z’n minst genomen verdacht zijn en verdachte geen plausibele verklaring heeft gegeven voor zijn treinreis, op basis hiervan niet worden vastgesteld dat verdachte naar het strijdgebied in Syrië wilde reizen om zich daar aan te sluiten bij een terroristische organisatie. Onvoldoende is vast komen te staan dat, in het geval dat verdachte niet zou zijn aangehouden, hij naar het strijdgebied in Syrië afgereisd zou zijn en zich zou hebben aangesloten bij een terroristische organisatie. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat er hiermee sprake is van een begin van uitvoering van deelneming aan een terroristische organisatie.
Ook ten aanzien van het bezoeken van websites en het bekijken van filmpjes waarbij informatie is te vinden over terroristische organisaties is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat er hiermee sprake is van een begin van uitvoering van deelneming aan een terroristische organisatie. Ook hier geldt dat voorbereiding van deelneming niet is ten laste gelegd.
De rechtbank acht dan ook tevens niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van het primair dan wel subsidiair tenlastegelegde. Verdachte zal hiervan dan ook worden vrijgesproken.
De voorlopige hechtenis van verdachte zal dientengevolge worden opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte zal worden bevolen.