3.3.Artikel 5, tweede lid, van de Remigratiewet bepaalt dat, indien de remigrant een partner heeft en hij of zijn partner overlijdt, de langstlevende een recht verkrijgt op de remigratievoorzieningen als ware hij een alleenstaande remigrant.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Remigratiebesluit gaat het recht op de remigratievoorzieningen in op de eerste dag na die van vertrek van de remigrant naar het bestemmingsland.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Remigratiebesluit vervalt het recht op de remigratievoorzieningen, bedoeld in de artikelen 4 en 11, eerste lid, van de wet, met ingang van de eerste dag van de tweede maand, volgende op de maand van overlijden van de remigrant of zijn partner.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van het Remigratiebesluit vervalt het recht op de remigratievoorzieningen, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de wet, met ingang van de eerste dag van de tweede maand, volgende op de maand van overlijden van de remigrant of zijn partner.
Artikel 8, vierde lid, van het Remigratiebesluit bepaalt dat na een overlijden als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid de nog verschuldigde remigratievoorzieningen worden verstrekt aan achtereenvolgens:
de partner of de remigrant;
indien deze er niet zijn: de kinderen of
indien deze er niet zijn: de persoon of personen die daarvoor naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank uit billijkheidsoverwegingen in aanmerking komt of komen, mits deze binnen zes maanden na het overlijden een daartoe strekkend verzoek bij de Sociale verzekeringsbank heeft of hebben ingediend.
4. Bij het bestreden besluit heeft de SVB het primaire besluit in stand gelaten. De SVB heeft daartoe – onder meer – overwogen dat er geen algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
De rechtbank volgt de SVB daarin niet. Eiseres heeft terecht aangevoerd dat het bestreden besluit niet te verenigen is met het eerder op 1 december 2015 toegekende recht. De SVB heeft op 1 december 2015 op de aanvraag van [naam persoon1] van 23 oktober 2015 beslist. Daarmee was de behandeling van de aanvraag afgedaan. Er is niet gebleken dat er een nieuwe aanvraag op naam van [naam persoon1] is gedaan. De SVB was daarom niet bevoegd om nogmaals op diens eerdere aanvraag te beslissen, laat staan om een andersluidend (nadeliger) besluit op de aanvraag te nemen. Dat betekent dat het primaire besluit bij het bestreden besluit ten onrechte in stand is gelaten. De SVB had dit moeten herroepen.
Het beroep dient reeds daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal hierna beoordelen welke consequenties aan de gegrondverklaring van het beroep moeten worden verbonden.
5. De SVB heeft ter zitting toegelicht dat zij met het bestreden besluit heeft bedoeld om het toekenningsbesluit van 1 december 2015 in te trekken en dat de in het bestreden besluit vermelde wettelijke grondslag in haar optiek correct is.
Vast staat dat [naam persoon1] op 10 april 2016 is overleden en dat hij op dat moment nog niet geremigreerd was. Op het moment van overlijden verbleef hij met eiseres in Turkije.
De SVB stelt zich op het standpunt dat, nu het recht op de remigratievoorzieningen op grond van artikel 7, eerste lid, van het Remigratiebesluit pas ingaat op de eerste dag na vertrek van de remigrant naar het bestemmingsland, en [naam persoon1] op het moment van overlijden feitelijk nog niet was geremigreerd, het recht op de remigratievoorzieningen van rechtswege niet is ingegaan. De SVB meent dat zij onder de gegeven omstandigheden bevoegd is om tot intrekking van het toekenningsbesluit over te gaan.
De rechtbank volgt de SVB niet in de uitleg die zij aan de Remigratiewet en het –besluit geeft en is van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich daartegen verzet. In de tekst van de wet en het besluit en de toelichtingen daarop kan de rechtbank ook geen steun voor die uitleg vinden.
Vast staat dat [naam persoon1] – de oorspronkelijke ‘remigrant’ in de zin van de Remigratiewet – de aanvraag heeft gedaan. In het aanvraagformulier is vermeld dat de aanvraag mede namens eiseres – de ‘partner’ in de zin van de Remigratiewet – wordt ingediend. Uit het aanvraagformulier blijkt dat zij sinds 7 maart 1979 met elkaar gehuwd zijn. Dat is niet in geschil.
Artikel 7, eerste lid, van het Remigratiebesluit bepaalt weliswaar dat het recht op remigratievoorzieningen ingaat op de eerste dag na vertrek van de remigrant naar het bestemmingsland, maar dat recht is eerder – in dit geval bij besluit van 1 december 2015 – toegekend. Dat toekenningsbesluit is op rechtsgevolg gericht en daaraan kunnen rechten worden ontleend.
De rechtbank wijst op het bepaalde in artikel 5, tweede lid van de wet, waarin is bepaald dat de partner van de remigrant na overlijden van de remigrant een recht op remigratievoorzieningen verkrijgt, als ware hij alleenstaand remigrant. Omdat een remigrant ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de wet al als remigrant wordt aangeduid, wanneer hij nog – slechts – voornemens is te remigreren naar het land van herkomst, wijst deze formulering van artikel 5, tweede lid, erop dat die partner “rechthebbende” wordt bij het overlijden van de (oorspronkelijke) remigrant; niet dat dat pas, zoals de SVB ter zitting heeft betoogd, het geval kan zijn indien dat overlijden heeft plaatsgevonden na de remigratie van de oorspronkelijk remigrant en nadat het recht in het land van (re)migratie tot uitbetaling kan komen. De woorden “als ware hij” in die tekst wijzen er naar het oordeel van de rechtbank op dat alleen de precieze omvang van het recht nog wordt aangepast naar het recht dan een alleenstaande kan verkrijgen.
De toekenning aan [naam persoon1] heeft ertoe geleid dat eiseres en [naam persoon1] hun remigratie hebben voorbereid en gesteld en aannemelijk is dat zij daarvoor zowel in Nederland als in Turkije verplichtingen zijn aangegaan en ook kosten hebben gemaakt. Het intrekken van het toekenningsbesluit heeft dan ook tot gevolg dat eiseres ook materieel in een nadeliger positie is komen te verkeren terwijl ter zitting desgevraagd door de SVB is gesteld dat het aan eiseres geboden alternatief (dat zij zelf een nieuwe aanvraag kan doen) hoogstwaarschijnlijk niet tot een positieve beslissing kan leiden omdat zij al is geremigreerd en zij ook overigens niet zelfstandig aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een remigratievergoeding zal kunnen voldoen.
Niet kan worden gesteld dat er grond was voor intrekking van het toekenningsbesluit, op de grond dat [naam persoon1] door het overlijden niet meer aan de eis van de Remigratiewet kon voldoen om binnen zes maanden na de toekenningsbeschikking te remigreren. Weliswaar eist artikel 4, vijfde lid, van de Remigratiewet dat de remigrant binnen een termijn van zes maanden na het toekenningsbesluit (met zijn partner) remigreert, maar dit artikel bevat ook een hardheidsclausule. De SVB zal daarom ook moeten beoordelen in hoeverre eiseres redelijkerwijs kan worden verweten dat zij, dan wel haar overleden echtgenoot, niet binnen de gestelde termijn is geremigreerd. Gelet op het feit dat [naam persoon1] kort voor het verlopen van de termijn van zes maanden is overleden en eiseres al heeft aangevoerd dat zij daarna, alvorens daadwerkelijk te remigreren, voor korte duur naar Nederland is teruggekeerd om in verband met het overlijden “van alles” te regelen, is voorstelbaar dat het niet tijdige vertrek haar niet wordt tegengeworpen.
6. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Evenmin ziet de rechtbank ruimte om zelf in de zaak te voorzien. Het is de rechtbank duidelijk dat het overlijden van [naam persoon1] gevolgen heeft voor de toegekende remigratievoorzieningen (bijvoorbeeld de omzetting naar remigratievoorzieningen voor een alleenstaande) en de SVB zal bij een nieuwe heroverweging van het primaire besluit (deugdelijk gemotiveerd) moeten beoordelen wat die gevolgen zijn. De SVB zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
8. De rechtbank zal de SVB veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).