In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 september 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig was verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker, woonachtig in Vlissingen, had beroep ingesteld tegen het besluit van 31 juli 2017 van het CBR, dat zijn rijbewijs ongeldig verklaarde op basis van een diagnose van alcoholmisbruik. De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij meende dat er sprake was van spoedeisend belang, gezien zijn werk en de gevolgen van het niet kunnen rijden.
Tijdens de zitting op 28 augustus 2017 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR was vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen spoedeisend belang aanwezig was, omdat de verzoeker in het verleden al een rijbewijs had gekregen en er geen dringende noodzaak was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en de omstandigheden van de zaak, waaronder de mogelijkheid voor de verzoeker om zijn geschiktheid opnieuw te laten beoordelen na een recidiefvrije periode.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de periode tot de beslissing van het CBR over de geschiktheid van de verzoeker niet onredelijk lang was. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de werkgever van de verzoeker geen maatregelen had genomen in de periode dat hij geen rijbewijs had. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij verzoeken om voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken.