ECLI:NL:RBZWB:2017:5843

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
AWB- 17_5591 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening rijbewijs ongeldigverklaring

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 september 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig was verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker, woonachtig in Vlissingen, had beroep ingesteld tegen het besluit van 31 juli 2017 van het CBR, dat zijn rijbewijs ongeldig verklaarde op basis van een diagnose van alcoholmisbruik. De verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij meende dat er sprake was van spoedeisend belang, gezien zijn werk en de gevolgen van het niet kunnen rijden.

Tijdens de zitting op 28 augustus 2017 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR was vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen spoedeisend belang aanwezig was, omdat de verzoeker in het verleden al een rijbewijs had gekregen en er geen dringende noodzaak was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en de omstandigheden van de zaak, waaronder de mogelijkheid voor de verzoeker om zijn geschiktheid opnieuw te laten beoordelen na een recidiefvrije periode.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de periode tot de beslissing van het CBR over de geschiktheid van de verzoeker niet onredelijk lang was. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de werkgever van de verzoeker geen maatregelen had genomen in de periode dat hij geen rijbewijs had. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij verzoeken om voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 17/5591 WVW VV

uitspraak van 11 september 2017 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te Vlissingen, verzoeker,

gemachtigde: mr. J.J. van ‘t Hoff,
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 juli 2017 van het CBR (bestreden besluit) inzake de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 28 augustus 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. M. Draayers, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.S.B. Metaal.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan verzoeker is een rijbewijs afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën AL, AM, AZ en B.
Op 25 september 2016 is verzoeker door verbalisanten van de politie, Eenheid Zeeland-West-Brabant, aangehouden. Daarbij is, na het uitvoeren van een ademanalyse, een ademalcoholgehalte van 815 µg/l (= 1,86‰) geconstateerd.
Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef van politie, Eenheid Zeeland-West-Brabant, op 26 september 2016 aan het CBR schriftelijk mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het CBR een onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Tegen deze beslissing is geen bezwaar gemaakt.
Het onderzoek naar de geschiktheid is op 9 december 2016 verricht door psychiater A.G. Kunst (Kunst) en bestond uit een anamnese, een lichamelijk onderzoek, een psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in een verslag van bevindingen van 16 januari 2017 (rapportage). In deze rapportage is op grond van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Verder is in de rapportage vermeld dat het aannemelijk is dat het alcoholgebruik is gestopt.
Bij brief van 6 maart 2017 heeft het CBR aan verzoeker medegedeeld dat op grond van de uitslag van het onderzoek het voornemen bestaat zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. In de brief is vermeld dat verzoeker binnen twee weken na verzending van de brief om een tweede onderzoek kan vragen. Van deze mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 28 maart 2017 (primair besluit) heeft het CBR naar aanleiding van de in het onderzoek gestelde diagnose het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard vanaf 4 april 2017. Als gevolg hiervan voldoet verzoeker niet aan de eisen die worden gesteld aan houders van een rijbewijs.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 24 mei 2017 is dit verzoek toegewezen (zaaknummer: BRE 17/3427 WVW VV).
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de rapportage van Kunst naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanig gebreken vertoont dat het CBR daarin aanleiding had moeten vinden het niet mede ten grondslag te leggen aan het bestreden besluit. Deze rapportage is onvoldoende concludent om de conclusie te kunnen dragen dat er bij verzoeker sprake was van alcoholmisbruik in ruime zin. Voorts meent verzoeker dat het CBR bij het onderzoek niet de daarvoor geldende waarborgen en formaliteiten in acht heeft genomen, wat een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel oplevert. Kunst heeft ten onrechte zijn diagnose alcoholmisbruik – mede – gebaseerd op het geconstateerde alcoholgehalte. Hij gaat er ten onrechte vanuit dat bij verzoeker sprake zou zijn van tolerantie en dat het opgegeven alcoholgebruik van verzoeker indicatief is voor alcoholmisbruik. Verzoeker heeft een contra-expertise laten verrichten door psychiater M. Kazemier.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemzaak niet.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BQ7379), de mogelijkheid om hangende beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Ten aanzien van de spoedeisendheid overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een spoedeisend belang heeft verzoeker onder andere verwezen naar de in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar overgelegde verklaring van zijn werkgever van 25 april 2017. In deze verklaring staat onder meer het volgende: “…
Op dit moment proberen we zo goed en zo kwaad mogelijk de schade beperkt te houden (…). Op dit moment hebben wij er als werkgever voor gekozen om zoals boven omschreven in deze situatie het beste ervan te maken. Wanneer meneer [naam verzoeker] echter niet op korte termijn zijn bevoegdheid om te rijden terug krijgt voelen wij ons genoodzaakt te overwegen om het dienstverband van bepaalde tijd niet te verlengen of zelfs vroegtijdig te beëindigen...” Verzoeker heeft hangende beroep geen nieuwe verklaring van zijn werkgever overgelegd.
7. Vast staat dat verzoeker op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2017 weer over zijn rijbewijs (heeft) beschikt. De getroffen voorziening vervalt uiterlijk zes weken na de bekendmaking van het bestreden besluit, aldus volgens het CBR uiterlijk op 11 september 2017. Namens het CBR is ter zitting desgevraagd verklaard dat op dat moment de geldigheid van verzoekers rijbewijs (weer) zal worden geschorst.
8. Voorts staat vast dat verzoeker een jaar nadat het alcoholmisbruik is gestopt - de zogenaamde recidiefvrije periode – via een eigen verklaringsprocedure zijn geschiktheid middels een herkeuring opnieuw kan laten beoordelen. Uit het primaire besluit en de daarbij behorende rapportage van Kunst blijkt dat het alcoholmisbruik op 26 september 2016 is gestopt. Verzoeker heeft dit ter zitting bevestigd. Dit houdt in dat eind deze maand de recidiefvrije periode is geëindigd en kan er een herkeuring plaatsvinden. Deze herkeuring kan, zoals ter zitting door het CBR is verklaard, nog voor het einde van de recidiefvrije periode worden aangevraagd. Indien dit heronderzoek positief is voor verzoeker, wordt hij weer geschikt geacht en kan hij een aanvraag indienen voor een nieuw rijbewijs. Omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het heronderzoek voor verzoeker niet positief zou zijn, zijn niet gebleken.
9. Ter zitting is desgevraagd namens het CBR toegelicht dat een psychiater binnen acht weken ten aanzien van de geschiktheid een heronderzoek kan verrichten en vervolgens binnen vier weken een rapportage kan uitbrengen. Aansluitend kan het CBR binnen enkele weken een besluit nemen. Dit betekent dat niet uitgesloten moet worden geacht dat door het CBR uiterlijk in december 2017 al een beslissing zal kunnen zijn genomen over de geschiktheid van verzoeker.
10. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekers werkgever geen consequenties heeft verbonden aan de omstandigheid dat verzoeker in de periode van eind september 2016 tot eind mei 2017 niet over een rijbewijs heeft beschikt. Mede gelet hierop ziet de voorzieningenrechter niet in waarom verzoekers werkgever de periode tot eind dit jaar niet ook zal kunnen en willen overbruggen. Gesteld noch gebleken is de werkgever op korte termijn - dus voordat het CBR heeft beslist over de geschiktheid van verzoeker - wel tot het treffen van maatregelen zal overgaan.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de periode tot eind dit jaar niet (te) lang. Hij vindt voor dit standpunt steun in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2017, ECLI:NL:RVS: 2017:282. In deze uitspraak verliep de recidiefvrije periode af in mei 2017.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt spoedeisend belang niet aangenomen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter aan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet toekomt. Het verzoek zal worden afgewezen.
13. Overigens verzoekt de voorzieningenrechter het CBR bij een positieve herkeuring van verzoeker en toekenning van een verklaring van geschiktheid voortvarend te beslissen op de aanvraag voor een nieuw rijbewijs.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 11 september 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.