ECLI:NL:RBZWB:2017:5580

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
AWB 16_7305 en 17_1722
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoeken met betrekking tot gebruik van perceel voor geestelijke gezondheidszorg en mestopslag

In deze zaak hebben eisers, bewoners van een perceel grenzend aan dat van [belanghebbende1], beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoeken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom. De eisers stelden dat het gebruik van het perceel door [belanghebbende1], een praktijk voor geestelijke gezondheidszorg, in strijd was met het bestemmingsplan en dat zij overlast ondervonden van geluid, stank en ongedierte door de opslag van dierlijke mest. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college eerder gebruiksontheffingen had verleend voor de vestiging van [belanghebbende1] en dat de activiteiten onder de categorie 'Gezondheids- en welzijnszorg' vallen, wat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het handhavingsverzoek met betrekking tot de mestopslag ten onrechte was afgewezen, omdat de overtreding inmiddels was beëindigd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de mestopslag betrof, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat er geen nieuwe overtredingen te verwachten waren. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit werd ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om de besluiten te nemen en dat de overlast inmiddels was verminderd. De rechtbank heeft de proceskosten van eisers vergoed en het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 16/7305 GEMWT en BRE 17/1722 GEMWT

uitspraak van 30 augustus 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser1] en [naam eiser2] , te [woonplaats eisers] , eisers,

gemachtigde: mr. H.E.C.M. Nieland,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende1] ., te [vestigingsplaats belanghebbende1] ,
gemachtigde: mr. E.M. van Bennekom.

Procesverloop

Eisers hebben op 6 september 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 29 augustus 2016 (bestreden besluit 1) waarbij hun bezwaren tegen de afwijzing van handhavingsverzoeken van 29 januari 2016 en 19 februari 2016 ongegrond zijn verklaard. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 16/7305 GEMWT.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 maart 2017. Van eisers is [naam eiser1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van Muyen. [belanghebbende1] . heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, alsmede [vertegenwoordiger1 belanghebbende1] en [vertegenwoordiger2 belanghebbende1]
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Vervolgens is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 10 maart 2017 hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 27 januari 2017 (bestreden besluit 2) waarbij hun bezwaar tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek van 16 juni 2016 ongegrond is verklaard. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 17/1722 GEMWT.
De zaken zijn gelijktijdig behandeld te Middelburg, tezamen met een andere beroepszaak van eisers met zaaknummer BRE 17/1721 GEMWT en een beroepszaak van [naam persoon] met zaaknummer BRE 17/1673 WABOA, op de zitting van de meervoudige kamer van 13 juni 2017. Van eisers is [naam eiser1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam persoon] was ook aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van Muyen en mr. B.A.M. Suijkerbuijk.
[belanghebbende1] . heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [vertegenwoordiger3 belanghebbende1] , alsmede [vertegenwoordiger1 belanghebbende1] en [vertegenwoordiger2 belanghebbende1]
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[belanghebbende1] is een praktijk ten behoeve van geestelijke gezondheidszorg annex logeerhuis voor mensen met een beperking, gevestigd aan de [locatie1] . Voor de vestiging van [belanghebbende1] heeft het college op 31 augustus 2010 op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening een gebruiksontheffing van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” verleend. Voor de verbouwing van panden op [locatie1] , het herbestemmen van de voormalige koestal tot praktijkruimte voor ambulante geestelijke gezondheidszorg en logeerhuis heeft het college op 3 februari 2011 een omgevingsvergunning verleend. Op 12 september 2014 is omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een dagverblijf met bijbehorende ruimten, huisdierboxen en een open overkapping op het perceel [locatie1] .
Deze besluiten zijn rechtens onaantastbaar.
1.2.
Bij brief van 29 januari 2016 hebben eisers het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van de percelen door [belanghebbende1] in verband met de overlast die zij ervaren, bestaande uit geluidsoverlast, stankoverlast, overlast van ongedierte en parkeerdruk. Bij besluit van 6 april 2016 (primair besluit 1) heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen.
Bij brief van 19 februari 2016 hebben eisers het college verzocht om handhavend op te treden tegen de op het perceel van [belanghebbende1] geplaatste voetbalkooi in verband met de door hen ervaren geluidsoverlast. Bij besluit van 27 mei 2016 (primair besluit 2) heeft het college ook dit handhavingsverzoek afgewezen.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen primaire besluiten 1 en 2. Bij het bestreden besluit 1 heeft het college het bezwaar van eisers tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij onder meer overwogen dat het niet heeft geconstateerd dat [belanghebbende1] meer dan 3m3 paardenmest opslaat. Ook heeft het college overwogen dat [belanghebbende1] inmiddels een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de op het perceel [locatie1] geplaatste voetbalkooi heeft ingediend en dat er dus inmiddels concreet zicht op legalisering van de voetbalkooi bestaat.
1.3.
Bij brief van 16 juni 2016 hebben eisers het college erop gewezen dat een gedeelte van de recent gebouwde schuur niet overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning is gebouwd en dat in de schuur een houtbewerkingsmachine is geplaatst, althans apparatuur waarmee hout bewerkt wordt. Deze apparatuur wordt volgens eisers dagelijks gebruikt met alle geluidsoverlast van dien. Eisers hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen deze activiteiten in dier voege, dat de ruimte waar de houtbewerkingsmachine opgesteld staat wordt ontruimd en dat dit gedeelte van het gebouw in overeenstemming met de aan de vergunning ten grondslag liggende tekening wordt gebracht. Eisers hebben tevens verzocht om een verbod uit te vaardigen op het uitoefenen van detailhandel. Eisers hebben daarnaast verzocht om handhavend op te treden tegen een door [belanghebbende1] geplaatst hekwerk in dier voege, dat het hekwerk in deze vorm wordt geamoveerd en in overeenstemming met de wettelijke hoogte wordt gebracht. Bij besluit van 15 september 2016 (primair besluit 3) heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen primair besluit 3. Een hangende bezwaar ingediend verzoek om voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 1 november 2016 afgewezen (zaaknummer 16/7984 GEMWT VV).
Bij bestreden besluit 2 heeft het college de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
2. Eisers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het in strijd is genomen met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers hebben opgemerkt dat zij aanvankelijk geen probleem hadden met de kleinschalige praktijk. De praktijk is inmiddels aanzienlijk uitgebreid en er worden volgens eisers diverse (commerciële) bedrijfsactiviteiten uitgevoerd. Ten behoeve van deze activiteiten zijn diverse bouwwerken opgericht en worden materialen en afvalstoffen opgeslagen. Eisers stellen zich op het standpunt dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende1] niet kenmerkend zijn voor de geestelijke gezondheidszorg en derhalve als (commerciële) nevenactiviteiten moeten worden aangemerkt die in strijd zijn met het bestemmingsplan. En voor zover de activiteiten wel in het bestemmingsplan zouden zijn voorzien, stellen eisers dat niet wordt voldaan aan de milieuzones zoals die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn vastgelegd. Eisers geven aan geluids- en stankoverlast te ondervinden vanwege de inrichting. Verder merken eisers op dat [belanghebbende1] tot op heden niet heeft voldaan aan zijn meldingsplicht op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eisers vermoeden dat het college in het bestreden besluit meer oog heeft voor de belangen van [belanghebbende1] dan voor de belangen van de omwonenden.
Eisers hebben op 31 mei 2017 een notitie van [naam bedrijf] . van 29 mei 2017 ingediend betreffende geluid- en beeldopnames in de periode 12 juli 2016 tot en met 18 juli 2016. Geconcludeerd is dat er sprake is van forse overschrijdingen van de geldende geluidgrenswaarden en dat het frequente optreden van overschrijdingen van de maximale geluidgrenswaarde als zeer hinderlijk kan worden ervaren.
3. De rechtbank oordeelt ambtshalve dat eisers ontvankelijk zijn in hun beroepen. Karremans heeft ter zitting medegedeeld dat Van Hagen inmiddels haar aandeel in het perceel aan hem heeft verkocht. De rechtbank kan op basis van alleen die mededeling niet vaststellen dat zij geen procesbelang meer heeft bij de beroepen.
Ook is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat het college eisers terecht in hun bezwaren heeft ontvangen. Ter zitting is besproken dat [naam eiser1] eigenaar is van en woont op het perceel [locatie2] te [woonplaats eisers] , welk perceel grenst aan dat van [belanghebbende1] . [naam eiser2] is mede-eigenaresse van het perceel [locatie2] . Gelet op de korte afstand van deze percelen tot het perceel van [belanghebbende1] zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank in bezwaar terecht als belanghebbenden aangemerkt.
4. De rechtbank zal vervolgens toetsen of de bestreden besluiten bevoegd zijn genomen. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 10:3, derde lid, van de Awb omdat ze zijn genomen c.q. zijn voorbereid door dezelfde ambtenaar die betrokken is geweest bij het afwijzen van hun handhavingsverzoeken. De rechtbank kan dat standpunt niet volgen.
In afdeling 10.1.1 van de Awb (waaronder artikel 10:3 valt) zijn regels opgenomen over mandaat. Ingevolge artikel 10:1 van de Awb wordt onder ‘mandaat’ wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is – voor zover relevant – bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten zijn genomen en ondertekend door het college. De bestreden besluiten zijn dus niet krachtens mandaat als bedoeld in artikel 10:1 van de Awb genomen. Dat betekent dat afdeling 10.1.1 van de Awb niet van toepassing is en dat de bestreden besluiten dus ook niet in strijd zijn genomen met artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van bevoegd genomen besluiten.
5. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt op grond van artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet uitgeoefend door het college, indien toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) moet – in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift – het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. In dit kader heeft de AbRS overwogen dat slechts onder bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan mag worden gevergd niet over te gaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom, en dat zich dit kan voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat dan wel indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. De bestreden besluiten zijn genomen naar aanleiding van twee handhavingsverzoeken die zien op het gebruik van het perceel [locatie1] door [belanghebbende1] en de overlast die eisers daarvan ondervinden.
Ter zitting is vastgesteld dat ten aanzien van een aantal punten uit de handhavingsverzoeken de overlast inmiddels is opgehouden. Gebleken is dat ten aanzien van bestreden besluit 1 nog de volgende punten resteren:
 strijd met het bestemmingsplan;
 geluidsoverlast vanwege het gebruik van de voetbalkooi;
 geurhinder en ongedierte vanwege de opslag van dierlijke mest.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 is vastgesteld dat nog de volgende punten besproken moeten worden:
 hoogte hekwerk;
 geluidsoverlast, onder meer vanwege de timmerwerkplaats.
Ten aanzien van de detailhandels- en horeca-activiteiten is ter zitting gebleken dat dienaangaande wel sprake is geweest van een overtreding, maar dat deze activiteiten door [belanghebbende1] zijn beëindigd voordat bestreden besluit 2 is genomen. Deze activiteiten behoeven dan ook geen bespreking meer.
Zaaknummer BRE 16/7305 GEMWT
7. Het perceel [locatie1] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Op het perceel rust de bestemming ‘Bedrijven’, met de aanduidingen ‘B(2) 4/6 60%’ (bedrijven die voorkomen in de categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, met een goot-/bouwhoogte van 4 respectievelijk 6 meter en een bebouwingspercentage van 60%) en ‘B(z)’ (zonder gebouwen en overkappingen).
Ingevolge artikel 13, lid 1.1, van de planregels zijn de op de kaart als ‘Bedrijven’ aangewezen gronden bestemd voor:
bedrijfsdoeleinden;
overige bij bedrijven behorende voorzieningen;
met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken een en ander met inachtneming van de situering van bedrijven op percelen grenzend aan woonpercelen en liggend in een woongebied en met dien verstande dat:
de gronden met de nadere aanwijzing (z) zijn bestemd overeenkomstig de aangrenzende en bijbehorende gronden;
detailhandel, zelfstandige kantoren en van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, niet zijn toegestaan, met uitzondering van detailhandel als genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
De op kaart aangewezen gronden zijn op grond van artikel 13, lid 1.2, van de planregels ter plaatse van de op de kaart opgenomen subbestemming tevens bestemd voor:
ter plaatse van de subbestemming B(2): een bedrijf behorend tot categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
ter plaatse van de subbestemming B(2)aw: een afvalwaterinzameling- en behandeling behorend tot categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
ter plaatse van de subbestemming B(2)m: een metaalgieterij behorend tot categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
In artikel 13, lid 2, van de planregels is – voor zover relevant – bepaald dat op de lid 1.1 en 1.2 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in dat lid bedoelde bestemmingen mogen worden gebouwd […].
8. Voor de vestiging van [belanghebbende1] heeft het college op 31 augustus 2010 op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening een gebruiksontheffing van het bestemmingsplan verleend. Ter zitting is toegelicht dat deze ontheffing is verleend om de logiesfunctie mogelijk te maken. Het college stelt zich bij nader inzien op het standpunt dat het bestemmingsplan de vestiging van een praktijk voor geestelijke gezondheidszorg, inclusief logiesfunctie, rechtstreeks toestaat. De rechtbank oordeelt dat dat juist is. Bedrijven in de categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn volgens het bestemmingsplan op het perceel [locatie1] toegestaan. De rechtbank stelt vast dat op de Staat van Bedrijfsactiviteiten onder de categorie ‘Gezondheids- en welzijnszorg’ de volgende bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan: ‘Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven’ (SBI 8512 en 8513, milieucategorie 1). Met het college is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende1] daaronder valt. De rechtbank acht de uitleg van het college die inhoudt dat ook een logiesfunctie daarbij hoort, niet onbegrijpelijk en passend bij het systeem van het bestemmingsplan. Bovendien zijn ook ‘Ziekenhuizen’ en ‘Verpleeghuizen’ (SBI 8511 en 853, milieucategorie 2) op de Staat van Bedrijfsactiviteiten vermeld en daarvan kan zeker worden gezegd dat de logiesfunctie onderdeel is van de bedrijfsactiviteiten.
Dat het bestemmingsplan ook de bestemming ‘Maatschappelijk’ kent, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank is op basis van het voorgaande van oordeel dat [belanghebbende1] het perceel [locatie1] niet in strijd met het bestemmingsplan gebruikt.
9. De door [belanghebbende1] gerealiseerde voetbalkooi is door het college gelegaliseerd middels een verleende omgevingsvergunning van 8 augustus 2016. In de uitspraak in de beroepsprocedure van eisers met zaaknummer BRE 17/1721 GEMWT heeft de rechtbank geoordeeld dat deze omgevingsvergunning terecht is verleend. Dat betekent dat het college in bestreden besluit 1 terecht heeft overwogen dat er op dat moment concreet zicht was op legalisering; de situatie was zelfs al gelegaliseerd. Het college heeft onder die omstandigheid terecht afgezien van handhavend optreden.
10. Vaststaat dat [belanghebbende1] een aantal landbouwhuisdieren houdt (ten tijde van bestreden besluit 1: acht kippen, een varken en twee paarden) en dat [belanghebbende1] dierlijke mest opslaat. Eisers ondervinden daar overlast van. Ten tijde van bestreden besluit 1 werd de mest nog opgeslagen in een afsluitbare container van 12 m³, terwijl er feitelijk slechts 3 m³ wordt opgeslagen.
Partijen zijn het erover eens dat [belanghebbende1] een inrichting is als bedoeld in de Wet milieubeheer die valt onder de werking van het Activiteitenbesluit. Op 3 oktober 2016 heeft [belanghebbende1] een melding in het kader van het Activiteitenbesluit ingediend. Het college heeft [belanghebbende1] bij brief van 1 november 2016 kenbaar gemaakt dat de melding is geaccepteerd. In de acceptatiebrief is als aandachtspunt vermeld dat ernaar moet worden gestreefd om de opslagcapaciteit op maximaal 3 m³ te houden (dus een kleinere container te plaatsen). Het college heeft in dat verband erop gewezen dat op grond van artikel 3.45 van het Activiteitenbesluit de eisen voor mestopslag niet van toepassing zijn als er maximaal 3 m³ mest wordt opgeslagen en dat de jurisprudentie leert dat in dat kader naar opslagcapaciteit wordt gekeken en niet naar feitelijke opslag.
Ter zitting is gebleken dat [belanghebbende1] daaraan heeft voldaan en dat zij de maximale opslagcapaciteit voor mest na het bestreden besluit 1 heeft gewijzigd. De mest wordt sindsdien opgeslagen op een kar en de mest wordt wekelijks afgevoerd, aldus [belanghebbende1] .
Uit het voorgaande volgt dat eisers in beroep terecht hebben gesteld dat [belanghebbende1] ten tijde van bestreden besluit 1 voor wat betreft de opslag van de dierlijke mest in overtreding was. Dat betekent dat het college het handhavingsverzoek op dat punt en op dat moment ten onrechte heeft afgewezen. In zoverre komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking en is het beroep met zaaknummer BRE 16/7305 GEMWT gegrond.
Nu is gebleken dat [belanghebbende1] inmiddels, met de ingediende melding en de aangepaste mestopslag, wel aan het Activiteitenbesluit voldoet. De overtreding is dus beëindigd en een nieuwe overtreding valt naar het oordeel van de rechtbank ook niet meer te verwachten. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van bestreden besluit 1 in stand kunnen worden gelaten.
De rechtbank realiseert zich dat [belanghebbende1] met de aangepaste mestopslag weliswaar aan het Activiteitenbesluit voldoet, maar dat de overlast voor eisers daarmee niet is opgehouden. Zoals aan de orde is geweest op de zitting, kan [belanghebbende1] die overlast van de mest eenvoudigweg verminderen door de mestkar te verplaatsen naar een plek op grotere afstand van het perceel van eisers.
Zaaknummer BRE 17/1722 GEMWT
11. Eisers hebben in hun beroepschrift gesteld dat [belanghebbende1] een hekwerk tegen de erfgrens heeft opgericht van meer dan twee meter boven het maaiveld en dat zij daartoe het peil heeft opgehoogd. De rechtbank stelt vast dat het college in bestreden besluit 2 gemotiveerd is ingegaan op deze bezwaargrond. Het college heeft overwogen dat zijn toezichthouder heeft geconstateerd dat het gaat om een hekwerk van twee meter, dat dit gemeten vanaf het perceel van eisers een hoogte heeft van gemiddeld 2,05 meter, maar dat het gemeten vanaf het aansluitend terrein van [belanghebbende1] iets lager is dan twee meter. Het college heeft op basis daarvan geconcludeerd dat voor het hekwerk geen omgevingsvergunning nodig is.
Nu eisers in beroep hebben volstaan met een herhaling van het gestelde in bezwaar, zonder nadere onderbouwing en zonder te reageren op de overwegingen van het college in bestreden besluit 2, ziet de rechtbank geen reden om aan de juistheid van de overwegingen van het college te twijfelen.
12. Het college heeft in bezwaar, voorafgaand aan bestreden besluit 2, de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) de opdracht gegeven om akoestisch onderzoek te verrichten, teneinde de geluidsbelasting van de inrichting (met name de timmerwerkplaats) vast te stellen. De OMWB heeft daartoe in de periode 2 november 2016 tot en met 8 december 2016 volcontinu geluidmetingen verricht ter plaatse van de woning van eisers en heeft daarvan op 13 december 2016 rapport uitgebracht.
Uitgaande van de normen die zijn neergelegd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit, heeft de OMWB geconcludeerd dat in de huidige representatieve bedrijfssituatie (periode 2 november 2016 tot en met 8 december 2016) het vanwege [belanghebbende1] optredende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van de woning [locatie2] ten hoogste 42 dB(A) bedraagt. Daarmee wordt volgens OMWB ruimschoots voldaan aan de grenswaarde die op grond van het Activiteitenbesluit geldt, namelijk 50 dB(A) gedurende de dagperiode. De OMWB heeft daarbij opgemerkt dat dit geluidsniveau wordt veroorzaakt door vanuit de praktijk uitgevoerde machinale houtbewerking. Het maximale geluidniveau bedraagt volgens de OMWB 70 dB(A), waarmee wordt voldaan aan de grenswaarde voor LAmax op grond van het Activiteitenbesluit. Uit het rapport blijkt dat er sprake is geweest van twee dagen waarop geluid vanwege machinale houtbewerking is gemeten, namelijk 10 en 17 november 2016.
Eisers hebben een deskundig tegenrapport ingebracht van [naam bedrijf] van 1 juni 2017. Dit rapport betreft een weergave van bevindingen naar aanleiding van geluid- en beeldopnames in de periode 12 juli 2016 tot en met 18 juli 2016. [naam bedrijf] heeft geconcludeerd dat er sprake is van forse overschrijdingen van de geldende geluidgrenswaarden. Daarbij is opgemerkt dat ook de frequentie van de overschrijdingen van de maximale geluidgrenswaarden als zeer hinderlijk ervaren kunnen worden.
De rechtbank stelt vast dat het verschil in onderzoeksbevindingen van beide deskundigen groot is. De verschillen kunnen worden verklaard door het feit dat [naam bedrijf] in haar metingen rekening heeft gehouden met het stemgeluid van de spelende kinderen. Met het college is de rechtbank van oordeel dat dit stemgeluid niet mag worden meegenomen. In artikel 2.18, eerste lid, aanhef en sub a, van het Activiteitenbesluit is immers bepaald dat het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, bij het bepalen van de geluidsniveaus als bedoeld in artikel 2.17 buiten beschouwing blijft, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein. Van een binnenterrein is hier geen sprake.
Wellicht is het feit, dat [naam bedrijf] in het voorjaar heeft gemeten, ook van invloed geweest op de gemeten geluidsniveaus. Immers mag worden aangenomen dat er in de lente- en zomerperiode meer buitenactiviteit plaatsvindt, dan in het najaar. Nu evenwel, zoals hiervoor is overwogen, het stemgeluid van buiten spelende kinderen niet mag worden meegenomen in de geluidmetingen, valt niet te verwachten dat dit relevante verschillen heeft opgeleverd. Evenmin valt aan te nemen dat de kinderen, zoals eisers hebben geopperd, zich bewust stil hebben gehouden in de periode (van ruim een maand) waarin OMWB de metingen heeft verricht. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het onderzoek van OMWB een representatief beeld geeft van de situatie ter plaatse. Het college heeft bestreden besluit 2 derhalve op het onderzoeksrapport van OMWB mogen baseren.
Overigens heeft [belanghebbende1] ter zitting toegelicht dat de timmerwerkplaats is verplaatst naar een andere locatie en eisers er niet voor hoeven te vrezen dat die weer terugkomt aan de locatie [locatie1] . Eisers hebben daarop bevestigd dat zij geen geluidsoverlast meer ondervinden van houtbewerking.
13. Ten aanzien van de buitenmuur van de voormalige timmerwerkplaats volgt de rechtbank het college in zijn standpunt dat deze op grond van artikel 3, achtste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht vergunningvrij mocht worden opgericht. Het college heeft in bestreden besluit 2 deugdelijk gemotiveerd dat de werkplaatsactiviteiten die destijds aldaar werden uitgevoerd ondergeschikt zijn aan de therapeutische doelstellingen van de praktijk en dat – ruimtelijk gezien – voor het totaal van de praktijk de categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet wordt overschreden. Het college heeft op basis daarvan op goede gronden overwogen dat de timmerwerkplaats, in de omvang zoals die aldaar destijds aanwezig was, niet in strijd was met het bestemmingsplan.
14. Zoals onder rechtsoverweging 10 al is aangegeven, zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 1 worden vernietigd, voor zover daarbij het handhavingsverzoek van eisers ten aanzien van de mestopslag is afgewezen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten, omdat de overtreding inmiddels is beëindigd.
Nu dat beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht betaald in zaaknummer BRE 16/7305 GEMWT aan eisers te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,= en wegingsfactor 1).
Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het handhavingsverzoek van eisers ten aanzien van de mestopslag is afgewezen;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,= in zaaknummer BRE 16/7305 GEMWT aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.485,=;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.