1.1.Eiseres is eigenaresse van het perceel plaatselijk bekend [locatie1] . Zij wenst op het perceel gebouwen met ruimtes voor detailhandel te realiseren. Op 14 oktober 2014 heeft zij een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van het oprichten van twee gebouwen met daarin drie commerciële ruimten op het perceel [locatie1] . Op 5 november 2014 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ten behoeve van het oprichten van een commerciële ruimte op hetzelfde kadastrale perceel. De aanvragen overlappen elkaar gedeeltelijk.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot weigering van de op 14 oktober 2014 aangevraagde omgevingsvergunning met alle daarbij behorende stukken met ingang van 25 december 2014 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Met ingang van 22 januari 2015 heeft het college gedurende zes weken een ontwerpbesluit tot weigering van de op 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunning met alle daarbij behorende stukken ter inzage gelegd.
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college geweigerd de op 14 oktober 2014 aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college geweigerd de op 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het de in geding zijnde bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan en de welstandsnota.
Eiseres heeft op 11 februari 2015 beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het uitblijven van de mededeling dat de op 14 oktober 2014 en 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunningen van rechtswege zijn ontstaan (zaaknummers 15/844 en 15/2361). Bij uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en heeft zij de besluiten van 10 februari 2015 en 17 maart 2015 vernietigd. De rechtbank heeft – onder meer – geoordeeld dat het college de aanvragen met de reguliere procedure had moeten behandelen. De rechtbank heeft het college gelast om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken dat de door eiseres aangevraagde omgevingsvergunningen van rechtswege zijn ontstaan.
Die uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in hoger beroep bij uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:682) bevestigd. De AbRS heeft in deze uitspraak overwogen dat de van rechtswege verleende omgevingsvergunningen geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dan ook niet van rechtswege geacht worden onderwerp te zijn van dit geding. De AbRS heeft vervolgens de bezwaarschriften van [naam belanghebbende1] en de [naam belanghebbende2] ter behandeling doorgestuurd aan het college. Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van [naam belanghebbende1] en van de [naam belanghebbende2] gegrond verklaard. Het college heeft daarbij de van rechtswege verleende omgevingsvergunningen herroepen en heeft besloten om de op 14 oktober 2014 en 5 november 2014 aangevraagde omgevingsvergunningen te weigeren wegens strijd met redelijke eisen van welstand.
Eiseres heeft naar aanleiding van het negatieve welstandsadvies een gewijzigd bouwplan van 28 juni 2016 gepresenteerd.
2. Eiseres bestrijdt niet dat de oorspronkelijke bouwplannen in strijd waren met redelijke eisen van welstand. Zij bestrijdt nadrukkelijk wel het in het bestreden besluit vervatte oordeel dat het gewijzigd bouwplan niet slechts ondergeschikte wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke bouwplannen bevat en dat het gewijzigd bouwplan om die reden niet in de bezwaarprocedure kon worden meegenomen.
Eiseres stelt dat het ten opzichte van de aanvraag van 14 oktober 2014 gewijzigd bouwplan (gebouw A en B) enkel voorziet in een wijziging van gebouw A. De belangrijkste wijziging betreft de voorgevel. De houten spantvoorbouw (die enkel een esthetische functie had) is vervallen. Verder wordt het boeiboord in het aangepaste ontwerp doorgetrokken. Het dakvlak en de constructie blijven ongewijzigd. Ten slotte voorziet het aangepaste bouwplan in een aanpassing van de (indeling van de) (voor)gevel als gevolg van de toevoeging van een unit/entree en een gewijzigde kleur- en materiaalstelling. Footprint en bouwvolume zijn ongewijzigd, aldus eiseres.
Ten aanzien van het ten opzichte van de aanvraag van 5 november 2014 gewijzigd bouwplan (gebouw C) heeft eiseres opgemerkt dat in het aangepast ontwerp de houten spanten (die enkel een esthetische functie hebben) zijn vervallen. Verder is volgens eiseres slechts sprak van een beperkte wijziging in kleur- en materiaalstelling. Dakvlak, footprint, bouwvolume en constructie zijn ongewijzigd.
Eiseres heeft opgemerkt dat partijen, blijkens het aanvullend memo van het college van 31 augustus 2016, nog steeds van mening verschillen over het antwoord op de vraag wat exact de wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke bouwplannen zijn. De veronderstelling van het college in het memo, dat er sprake is van een wijziging van de constructie, is volgens eiseres onjuist. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sprake van ‘wijzigingen van ondergeschikte aard’, omdat:
de constructie niet wordt gewijzigd;
het bouwvolume niet wordt gewijzigd;
de footprint niet wordt gewijzigd;
het dakvlak niet wordt gewijzigd;
de hoogte niet wordt gewijzigd;
er, zowel op zichzelf beschouwd als in relatie tot het gehele bouwplan, dat in omvang groot is, slechts sprake is van een beperkte wijziging van de uiterlijke verschijningsvorm;
de ruimtelijke uitstraling niet wordt gewijzigd, en;
geen belangen van derden worden geschaad.
Eiseres heeft zich – subsidiair – op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet in de gelegenheid te stellen om haar bouwplannen – verder – aan te passen.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
4. De rechtbank stelt vast, en zo is ter zitting ook door eiseres bevestigd, dat het beroep alleen betrekking heeft op de bouwplannen voor de gebouwen A en C. Gebouw B wordt niet meer gerealiseerd.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2530), is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dient de vraag, of de wijziging van ondergeschikte aard is, per concreet geval te worden beantwoord. Tussen partijen is in geschil of het gewijzigd bouwplan van 28 juni 2016 slechts wijzigingen van ondergeschikte aard bevat ten opzichte van de oorspronkelijke bouwplannen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014 en of dit door het college in de bezwaarprocedure had moeten worden betrokken.
5. De rechtbank stelt voorop dat in het kader van de beoordeling of er sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard, anders dan het college in het bestreden besluit heeft overwogen, het bouwplan voor de verschillende gebouwen wel degelijk splitsbaar is. Althans, de rechtbank is op basis van de gedingstukken en hetgeen ter zitting is besproken er niet van overtuigd dat zulks niet mogelijk zou zijn.
De rechtbank zal hierna het bouwplan van 28 juni 2016 voor wat betreft gebouw A vergelijken met het oorspronkelijk bouwplan zoals ingediend op 14 oktober 2014 en zal daarna het bouwplan van 28 juni 2016 voor wat betreft gebouw C vergelijken met het oorspronkelijk bouwplan zoals ingediend op 5 november 2014.
Eiseres heeft in haar beroepschrift opgemerkt dat de footprint en het bouwvolume van het gebouw in het gewijzigd bouwplan niet zijn gewijzigd. Dat wordt door het college ook niet betwist. De rechtbank stelt verder vast dat partijen het in grote lijnen erover eens zijn dat:
de houten spanten aan de voorgevel zijn vervallen;
het boeiboord is doorgetrokken;
de indeling van de gevel is gewijzigd;
er een entree/unit is toegevoegd;
r sprake is van een gewijzigde kleur- en materiaalstelling.
Het verschil van inzicht tussen partijen zit vooral in de kwalificatie van deze wijzigingen. Op basis van de impressies in het dossier en de presentatie ter zitting is de rechtbank van oordeel dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat van wijzigingen van ondergeschikte aard geen sprake is. Van het doortrekken van het boeiboord, in combinatie met de toevoeging van een overstek, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat dit géén constructieve wijziging betreft; het is op zijn minst een geringe constructieve wijziging. De gewijzigde dakconstructie levert echter wel een wezenlijk ander uiterlijk van het gebouw op. Ook de gewijzigde kleur- en materiaalstelling geeft het gebouw een wezenlijk andere uitstraling. Het geheel aan wijzigingen levert naar het oordeel van de rechtbank een zodanig andere uiterlijke verschijningsvorm op, en daarmee ook een verandering van de ruimtelijke uitstraling, dat niet van wijzigingen van ondergeschikte aard kan worden gesproken.
Ook voor gebouw C geldt dat partijen het in grote lijnen eens zijn over de wijzigingen in het bouwplan, namelijk dat:
de houten spanten aan de voorgevel zijn vervallen;
er sprake is van een gewijzigde kleur- en materiaalstelling.
Het verschil van inzicht tussen partijen zit ook hier vooral in de kwalificatie van deze wijzigingen. Het college heeft de rechtbank ook ten aanzien van gebouw C voldoende ervan overtuigd dat er, gezien het geheel aan wijzigingen (dakconstructie (overstek), kleur- en materiaalstelling), sprake is van een zodanige wijziging van de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw, dat niet van wijzigingen van ondergeschikte aard kan worden gesproken.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college het gewijzigd bouwplan van 28 juni 2016 niet in de bezwarenprocedure heeft hoeven mee te nemen.
6. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de subsidiaire beroepsgrond van eiseres, het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het college heeft in verweer erkend dat in eerste instantie niet conform het Reglement van orde van de welstandscommissie is gehandeld door eiseres geen uitnodiging te sturen voor de behandeling van de oorspronkelijke bouwplannen. De rechtbank stelt vast dat eiseres in haar aanvragen van 14 oktober 2014 en 5 november 2014 inderdaad heeft aangekruist dat zij haar bouwplan mondeling wil toelichten voor de welstandscommissie. De rechtbank ziet daarin echter geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit. Met het college is de rechtbank van oordeel dat eiseres in een later stadium voldoende gelegenheid heeft gehad om haar plannen toe te lichten ten overstaan van de welstandscommissie en om haar plannen aan te passen. Voor zover al zou moeten worden geoordeeld dat aan het besluit van 10 februari 2015 (welk besluit thans niet aan de rechtbank ter beoordeling voorligt) op dit punt een zorgvuldigheidsgebrek kleefde, is de rechtbank van oordeel dat dit gebrek bij het bestreden besluit is hersteld.
Overigens bestaat er geen rechtsregel die het college verplicht om, wanneer een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet voor verlening in aanmerking komt, de aanvrager in de gelegenheid te stellen om de aanvraag aan te passen.
Het beroep van eiseres op het zorgvuldigheidsbeginsel kan dus niet slagen.
Ook het beroep van eiseres op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde schriftelijke toezeggingen voorafgaand aan het bestreden besluit door een daartoe bevoegd persoon, dat er sprake was van wijzigingen van ondergeschikte aard, is de rechtbank niet gebleken.
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.