ECLI:NL:RBZWB:2017:5565

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
1 september 2017
Zaaknummer
BRE 17/1673 & BRE 17/1721
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verleende omgevingsvergunning voor voetbalcourt en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een voetbalcourt. De eisers, waaronder [naam eiser1] en [naam eiser2], hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, die op 27 januari 2017 de omgevingsvergunning verleende aan [naam derde partij]. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de speelvoorzieningen ten dienste staan van de praktijk van [naam derde partij] en dat het gebruik daarvan ondergeschikt is aan de hoofdfunctie van de praktijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning op juiste gronden is verleend en dat de bezwaren van de eisers niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghouder.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de ontvankelijkheid van de eisers beoordeeld en vastgesteld dat zij belanghebbenden zijn. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eisers tegen de vergunning beoordeeld, waaronder de stelling dat het besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de speelvoorzieningen niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vergunning rechtmatig is verleend en dat de opgelegde voorwaarden, zoals het gebruik van de voetbalkooi, voldoende waarborgen bieden voor de omgeving.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 17/1673 WABOA en BRE 17/1721 GEMWT

uitspraak van 30 augustus 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser1] en [naam eiser2], te [plaats1] ,
gemachtigde: mr. H.E.C.M. Nieland,
[naam eiser3], te [plaats1] ,
gemachtigde: mr. L.M.A. Schrieder,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [plaats1] ,
gemachtigde: mr. E.M. van Bennekom.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van 27 januari 2017 (bestreden besluiten) inzake een verleende omgevingsvergunning aan [naam derde partij] voor het bouwen van een voetbalcourt op het perceel [adres1] . Het beroep van [naam eiser1] en [naam eiser2] is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 17/1721 GEMWT en het beroep van [naam eiser3] onder zaaknummer BRE 17/1673 WABOA.
De rechtbank heeft besloten om deze zaken gelijktijdig te behandelen met twee andere lopende beroepszaken van [naam eiser1] en Van [naam eiser2] met zaaknummers BRE 16/7305 GEMWT en BRE 17/1722 GEMWT. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 13 juni 2017. [naam eiser1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam eiser3] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van Muyen en mr. B.A.M. Suijkerbuijk.
[naam derde partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam persoon1] , alsmede [naam persoon2] en [naam persoon3] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Praktijk [naam derde partij] is een praktijk ten behoeve van geestelijke gezondheidszorg annex logeerhuis voor mensen met een beperking, gevestigd aan de [adres1] .
Op 24 juni 2016 heeft [naam derde partij] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ter legalisering van een gerealiseerd speelveld en voetbalcourt op het perceel [adres1] . Bij besluit van 8 augustus 2016 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Een hangende bezwaar door [naam eiser1] en [naam eiser2] ingediend verzoek om voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 1 november 2016 afgewezen (zaaknummer 16/7983 WABOA VV).
Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van eisers, in afwijking van het advies van de adviescommissie, ongegrond verklaard en is het primaire besluit in stand gelaten.
2. [naam eiser3] heeft aangevoerd dat het speelveld en het voetbalcourt zijn gelegen op een afstand van ongeveer tien meter van zijn woning en dat hij veel overlast ondervindt van het gebruik van deze speelvoorzieningen. Hij stelt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Hij wijst er voorts op dat zijn woon- en leefklimaat onevenredig is aangetast. Volgens [naam eiser3] moeten de in geding zijnde speelvoorzieningen in strijd met het bestemmingsplan worden geacht. In dat verband stelt [naam eiser3] zich op het standpunt dat de praktijk niet rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en dat dit logischerwijze met zich meebrengt dat ook de speelvoorzieningen niet rechtstreeks zijn toegestaan. [naam eiser3] stelt op basis daarvan dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft verleend zonder te bezien of kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. In dat kader is een belangenafweging volgens eiser ten onrechte achterwege gebleven.
De beroepsgronden van [naam eiser1] en [naam eiser2] komen grotendeels overeen met die van [naam eiser3] . Daarnaast hebben zij nog aangevoerd dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, omdat het in strijd is genomen met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [naam eiser1] en [naam eiser2] hebben voorts gewezen op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) op grond waarvan een voetbalkooi moet worden aangemerkt als een bouwwerk en niet als speeltoestel. Daarnaast hebben zij gewezen op het advies van de Adviescommissie, waarin is overwogen dat de voetbalkooi niet gelegaliseerd mocht worden.
3. De rechtbank oordeelt ambtshalve dat eisers ontvankelijk zijn in hun beroepen. [naam eiser1] heeft ter zitting medegedeeld dat [naam eiser2] inmiddels haar aandeel in het perceel aan hem heeft verkocht. De rechtbank kan op basis van alleen die mededeling niet vaststellen dat zij geen procesbelang meer heeft bij haar beroep.
Ook is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat het college eisers terecht in hun bezwaren heeft ontvangen. Ter zitting is besproken dat [naam eiser1] eigenaar is van en woont op het perceel [adres2] welk perceel grenst aan dat van [naam derde partij] . [naam eiser2] is mede-eigenaresse van het perceel [adres2] . [naam eiser3] is eigenaar van en woont op het daarnaast gelegen perceel [adres3] . Gelet op de korte afstand van deze percelen tot het perceel van [naam derde partij] zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank in bezwaar terecht als belanghebbenden aangemerkt.
4. De rechtbank zal vervolgens toetsen of het bestreden besluit bevoegd is genomen. [naam eiser1] en [naam eiser2] hebben zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 10:3, derde lid, van de Awb omdat het is genomen c.q. is voorbereid door dezelfde ambtenaar die betrokken is geweest bij het nemen van het primaire besluit en bij het afwijzen van hun handhavingsverzoek. De rechtbank kan dat standpunt niet volgen.
In afdeling 10.1.1 van de Awb (waaronder artikel 10:3 valt) zijn regels opgenomen over mandaat. Ingevolge artikel 10:1 van de Awb wordt onder ‘mandaat’ wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is – voor zover relevant – bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is genomen en ondertekend door het college. Het bestreden besluit is dus niet krachtens mandaat als bedoeld in artikel 10:1 van de Awb genomen. Dat betekent dat afdeling 10.1.1 van de Awb niet van toepassing is en dat het bestreden besluit dus ook niet in strijd is genomen met artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een bevoegd genomen besluit.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is – voor zover relevant – bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
a. […];
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
[…].
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo – voor zover relevant – kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6. Het perceel [adres1] is gelegen in het bestemmingsplan “ [naam gebied] woongebied”. Op het perceel rust de bestemming ‘Bedrijven’, met de aanduidingen ‘B(2) 4/6 60%’ (bedrijven die voorkomen in de categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, met een goot-/bouwhoogte van 4 respectievelijk 6 meter en een bebouwingspercentage van 60%) en ‘B(z)’ (zonder gebouwen en overkappingen).
Ingevolge artikel 13, lid 1.1, van de planregels zijn de op de kaart als ‘Bedrijven’ aangewezen gronden bestemd voor:
bedrijfsdoeleinden;
overige bij bedrijven behorende voorzieningen;
met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken een en ander met inachtneming van de situering van bedrijven op percelen grenzend aan woonpercelen en liggend in een woongebied en met dien verstande dat:
de gronden met de nadere aanwijzing (z) zijn bestemd overeenkomstig de aangrenzende en bijbehorende gronden;
detailhandel, zelfstandige kantoren en van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, niet zijn toegestaan, met uitzondering van detailhandel als genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
De op kaart aangewezen gronden zijn op grond van artikel 13, lid 1.2, van de planregels ter plaatse van de op de kaart opgenomen subbestemming tevens bestemd voor:
ter plaatse van de subbestemming B(2): een bedrijf behorend tot categorie 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
ter plaatse van de subbestemming B(2)aw: een afvalwaterinzameling- en behandeling behorend tot categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
ter plaatse van de subbestemming B(2)m: een metaalgieterij behorend tot categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
In artikel 13, lid 2, van de planregels is – voor zover relevant – bepaald dat op de lid 1.1 en 1.2 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in dat lid bedoelde bestemmingen mogen worden gebouwd […].
7. Voor de vestiging van Praktijk [naam derde partij] heeft het college op 31 augustus 2010 op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening een gebruiksontheffing van het bestemmingsplan verleend. Ter zitting is toegelicht dat deze ontheffing is verleend om de logiesfunctie mogelijk te maken. Het college stelt zich bij nader inzien op het standpunt dat het bestemmingsplan de vestiging van een praktijk voor geestelijke gezondheidszorg, inclusief logiesfunctie, rechtstreeks toestaat. De rechtbank oordeelt dat dat juist is. Bedrijven in de categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn volgens het bestemmingsplan op het perceel [adres1] toegestaan. De rechtbank stelt vast dat op de Staat van Bedrijfsactiviteiten onder de categorie ‘Gezondheids- en welzijnszorg’ de volgende bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan: ‘Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven’ (SBI 8512 en 8513, milieucategorie 1). Met het college is de rechtbank van oordeel dat Praktijk [naam derde partij] daaronder valt. De rechtbank acht de uitleg van het college die inhoudt dat ook een logiesfunctie daarbij hoort, niet onbegrijpelijk en passend bij het systeem van het bestemmingsplan. Bovendien zijn ook ‘Ziekenhuizen’ en ‘Verpleeghuizen’ (SBI 8511 en 853, milieucategorie 2) op de Staat van Bedrijfsactiviteiten vermeld en daarvan kan in elk geval worden gezegd dat de logiesfunctie onderdeel is van de bedrijfsactiviteiten.
Dat het bestemmingsplan ook de bestemming ‘Maatschappelijk’ kent, doet aan het voorgaande niet af.
Partijen verschillen van standpunt of de in geding zijnde speelvoorzieningen volgens de planregels aldaar zijn toegestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de in geding zijnde speelvoorzieningen ‘bouwwerken’ zijn als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de planregels. Beoordeeld dient te worden of deze ten dienste van Praktijk [naam derde partij] zijn opgericht, zoals voorgeschreven in dat artikel.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de speelvoorzieningen ten dienste staan van de praktijk. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de speelvoorzieningen binnen het kader van therapie worden gebruikt door de kinderen die binnen de praktijk worden behandeld en dat het gebruik daarvan ondergeschikt is aan de hoofdfunctie van de praktijk. Om die ondergeschiktheid te waarborgen en de overlast voor de omgeving te beperken, heeft het college in het bestreden besluit aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften verbonden, namelijk:
 gebruik voetbalkooi maximaal 30 minuten per dagdeel;
 gebruik tussen 8.00 uur en 18.00 uur;
 geen gebruik voetbalkooi op zondagen.
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat deze voorschriften niet handhaafbaar zijn.
7. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de in geding zijnde speelvoorzieningen op het perceel [adres1] zijn toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Dat betekent dat het college gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De Wabo biedt in dat geval geen ruimte voor een verdergaande belangenafweging.
De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.