4.3Het oordeel van de rechtbank
- Juridisch kader
De rechtbank moet onderzoeken of wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan verdachte onder feit 1 en 3 is ten laste gelegd, te weten tweemaal oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Daarbij kan het zijn dat wat in het spraakgebruik wordt verstaan onder ‘bedrog’ verschilt van het juridische begrip oplichting zoals bedoeld in voornoemd artikel en dat niet iedere vorm van ‘bedrog’ onder het bereik van deze strafbaarstelling kan worden gebracht.
In dat verband overweegt de rechtbank het volgende. Zoals door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) heeft overwogen is voor een veroordeling wegens oplichting onder meer vereist dat sprake is van het bezigen van een of meer van de in artikel 326 Sr specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Specifiek gaat het bij het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de persoon van de verdachte, hetzij wat betreft diens naam, hetzij wat betreft diens hoedanigheid. Bij listige kunstgrepen gaat het in vergelijkbare zin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling. Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Van een meer dan een enkele leugenachtige mededeling is niet slechts sprake indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen. Dit laatste komt in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking in verschillende voor de beoordeling van het gewicht van het gehanteerde oplichtingsmiddel relevant geachte omstandigheden als: het misbruik maken van een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon, het verstrekken van onbruikbare contactgegevens of het veelvuldig herhalen van identieke gedragingen in relatie tot telkens weer andere (beoogde) slachtoffers.
De enkele omstandigheid dat een oplichtingsmiddel is gebezigd, is echter niet voldoende om tot een veroordeling ter zake van oplichting te komen. Voor oplichting in de zin van artikel 326 Sr is daarenboven vereist dat de ander mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. Oplichting is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer - gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken - de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
feit 1
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 1 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake van de feitelijkheden genoemd in de tenlastelegging geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte;
- de aangifte van [naam 9] , namens [benadeelde partij 1];
- het verhoor van benadeelde [benadeelde partij 1];
- het verhoor van benadeelde [benadeelde partij 1] , met bijlage.
feit 3
Aangezien verdachte ten aanzien van feit 3 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake van de feitelijkheden genoemd in de tenlastelegging geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte;
- het proces-verbaal van bevindingen.
- de overwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij samen met [naam 3] en [naam 2] het plan heeft bedacht om via datingsites contact te zoeken met mannen. Verdachte zou seks met de mannen hebben en hen vervolgens om leningen vragen. Het was verdachte en haar mededaders reeds vanaf het begin duidelijk dat zij de ontvangen bedragen niet terug zouden betalen. De rechtbank stelt hierop vast dat sprake was van een vooropgezet plan waarbij het de bedoeling van verdachte en haar mededaders was om zowel [benadeelde partij 1] als [slachtoffer] op te lichten. Verdachte heeft vervolgens ook daadwerkelijk contact opgenomen en afgesproken met zowel [benadeelde partij 1] als [slachtoffer] . Dit onder gebruikmaking van in ieder geval de valse namen ‘ [naam 1] ’ en ‘ [naam 8] ’. Hieruit spreekt de intentie van de aanwezigheid van in ieder geval enige vorm van een relatie tussen verdachte haar slachtoffers. In die context, mede in aanmerking genomen de vertrouwenwekkende aard van de relatie, heeft verdachte aan zowel [benadeelde partij 1] als [slachtoffer] verteld dat zij in de financiële problemen zat en heeft zij verschillende malen om leningen gevraagd. Op deze manier heeft verdachte het vertrouwen gewekt dat het ging om leningen die terugbetaald zouden worden. [benadeelde partij 1] heeft in totaal een bedrag van € 37.615,- aan verdachte en haar mededaders afgegeven en [slachtoffer] een bedrag van € 80.000,-. Geen van hen heeft ooit geld terug gekregen.
De raadsman heeft ten aanzien van beide feiten aangevoerd dat geen sprake kan zijn van oplichting omdat zowel [benadeelde partij 1] als [slachtoffer] de door verdachte geschetste onjuiste voorstelling van zaken haden moeten doorzien. De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 1 het volgende. De rechtbank is van oordeel dat, juist gelet op het door verdachte gemaakte misbruik van de ontstane relatie tussen haar en [benadeelde partij 1] , een oudere dementerende man die net zijn vrouw was verloren, niet gezegd kan worden dat hij de in de gedragingen van verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. De rechtbank overweegt ook voor wat betreft feit 3 dat door de gepretendeerde relatie tussen verdachte en [slachtoffer] niet gezegd kan worden dat hij beter had moeten weten. In het proces-verbaal met daarin de gesprekken die zijn gevoerd tussen [slachtoffer] en verdachte leest de rechtbank de hoop en het vertrouwen van [slachtoffer] dat hij zijn geleende geld terugkrijgt. Hij heeft zich weliswaar afgevraagd of verdachte hem ooit zou terugbetalen, maar elke keer liet hij zich door nieuwe leugens van verdachte geruststellen en bleef hij geld uitlenen. Dit is niet onbegrijpelijk, gelet op die nieuwe leugens en de gepretendeerde relatie, die, zo leest de rechtbank in alle chatgesprekken, erg belangrijk was voor [slachtoffer] .
Voor wat betreft het verweer van de raadsman omtrent de periode van het onder 3 tenlastegelegde is de rechtbank van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat andere personen het contact met [slachtoffer] hebben onderhouden na 22 augustus 2014. Gelet op de gesprekken die gevoerd zijn via de webcam op skype na deze datum kan het niet zo zijn dat dit iemand anders is geweest dan verdachte. Immers, [slachtoffer] had in dat geval op beeld kunnen waarnemen dat hij ineens met een ander persoon van doen had. Datzelfde geldt voor de gevoerde telefoongesprekken, aangezien [slachtoffer] dan had kunnen horen dat hij met een ander dan verdachte sprak.
De rechtbank is gelet op voornoemde bewijsmiddelen en overwegingen van oordeel dat het handelen van verdachte te kwalificeren is als oplichting in vereniging door het aannemen van een valse naam en het aannemen van een valse hoedanigheid (feit 1) en als oplichting in vereniging door het aannemen van een valse naam, het aannemen van een valse hoedanigheid en een samenweefsel van verdichtsels (feit 3). Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de slachtoffers mede onder invloed van de door de desbetreffende oplichtingsmiddelen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken zijn bewogen tot de afgifte van verschillende geldbedragen.