ECLI:NL:RBZWB:2017:4914

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
5709793 VV EXPL 17-5
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • E.J.G. Eijssen-Vruwink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming en betaling van huurachterstand in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 februari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde ontruiming van kadastrale percelen en betaling van huurachterstand. Gedaagde is niet verschenen ter zitting, waardoor verstek is verleend. Eiser heeft gesteld dat gedaagde niet aan haar verplichtingen uit de huurovereenkomsten heeft voldaan, met een aanzienlijke huurachterstand als gevolg. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde sinds de ingangsdatum van de huurovereenkomsten geen huur heeft betaald en dat er sprake is van een huurachterstand van € 233.000,00. De vordering tot ontruiming is toegewezen, evenals de vordering tot betaling van de huurachterstand en bijkomende kosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is bij de ontruiming, gezien de aard van de vordering en de tekortkomingen van gedaagde. Eiser heeft ook aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten, die zijn toegewezen. De proceskosten zijn voor rekening van gedaagde, die als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Breda
zaak/rolnr.: 5709793 VV EXPL 17-5
vonnis in kort geding d.d. 27 februari 2017
inzake
[eiser] ,
kantoorhoudende te [woonplaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. D.A.C. Janssen en mr. M.N.G. Brok, advocaten te Tilburg,
tegen
[gedaagde] ,
kantoorhoudende te ( [adres] ,
gedaagde,
die niet is verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van het geding

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het exploot van dagvaarding van 10 februari 2017 met producties;
b. de op 17 februari 2017 door [gedaagde] toegezonden stukken.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017. Ter zitting waren aanwezig namens [eiser] mrs. Janssen en Brok voornoemd. [gedaagde] is niet ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.

2.Het geschil

2.1
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
I om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis, althans een zodanige
ontruimingstermijn als de kantonrechter in goede justitie zal vaststellen, het gehuurde en
het perceel gemeente [woonplaats 2] te ontruimen met alle personen en
goederen welke zich op of in het gehuurde van harentwege, althans niet vanwege de
curator, mochten bevinden en het gehuurde in goede staat (en overeenkomstig het
bepaalde in de huurovereenkomsten) en met overgave van de sleutels in vrije en algehele
beschikking van [eiser] te stellen;
II om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 233.000,--, of althans ter hoogte van een
door de kantonrechter in goede justitie te bepalen ander bedrag, vermeerderd met, primair
de contractuele boete op grond van de op de huurovereenkomsten van toepassing zijnde
algemene bepalingen van € 300,-- per maand, subsidiair de wettelijke handelsrente, dan
wel meer subsidiair de wettelijke rente over de achterstallige huurpenningen;
III om vanaf 1 maart 2017 een bedrag van € 3.000,-- per maand (of gedeelte daarvan) en
vanaf 15 februari 2017 een bedrag van € 13.333,33 per maand (of gedeelte daarvan) te
betalen tot de dag van de feitelijke ontruiming van het gehuurde;
IV tot betaling van een bedrag van € 2.940,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, althans
een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen ander bedrag;
V tot betaling van de kosten van de procedure, waaronder de nakosten, vermeerderd met de
wettelijke rente.
2.2
[gedaagde] is niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staan als niet weersproken de volgende feiten vast:
- [naam 1] en de heer [naam 2] zijn juridisch eigenaar van de kadastrale percelen, gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nummers 579 en 559.
- De heer [naam 2] is economisch eigenaar van het perceel, gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nr. 578.
- Op 16 november 2015 en 5 maart 2016 heeft de heer [naam 2] met [naam 3] , thans [gedaagde] genaamd, een huurovereenkomst gesloten voor een recreatiecomplex en jachthaven met toebehoren op het perceel gemeente [woonplaats 4] .
- Op basis van de huurovereenkomst van 16 november 2015 is [gedaagde] een huurprijs van € 40.000,-- per jaar verschuldigd en deze huurprijs is in de huurovereenkomst van 5 maart 2016 verlaagd naar € 36.000,-- per jaar.
- Op 16 november 2015 heeft [naam 1] met [naam 3] , thans [gedaagde] genaamd, een huurovereenkomst gesloten voor een recreatiecomplex met opstallen, gelegen op het perceel gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nummer 171 (thans sectie I nummer 578 en 579) en een woonark met bouwjaar 2007 en brandmerk(nummer) 29123 B2007, voor een jaarlijkse huurprijs van € 120.000,--.
- op voornoemde huurovereenkomsten zijn de (ROZ) Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW (versie 2015) van toepassing, hierna “algemene bepalingen” genoemd.
- Bij vonnissen van 10 mei 2016 zijn [naam 1] en [gedaagde] ., zijnde een dochtervennootschap van [naam 1] , door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in staat van faillissement verklaard en is mr. L. Bijlsma tot curator benoemd.
- Bij vonnis van 6 september 2016 is de heer [naam 2] in staat van faillissement verklaard en is mr. L. Bijlsma tot curator benoemd.
3.2
[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag.
[gedaagde] voldoet niet aan haar verplichtingen uit de drie huurovereenkomsten om per maand bij vooruitbetaling de huur te voldoen. Over de periode van 16 november 2015 tot 15 februari 2017 is [gedaagde] een huurachterstand verschuldigd van € 50.000,--. Daarnaast is zij over de periode van 1 april 2016 tot 1 maart 2017 een bedrag van € 33.000,-- en over de periode van 16 november 2015 tot 15 februari 2017 een bedrag van € 150.000,-- aan huur verschuldigd. Voorts is [gedaagde] op grond van de algemene bepalingen over de vervallen huurtermijnen een contractuele boete van 1% per maand, met een minimum van € 300,-- per maand verschuldigd. Gelet op de aard en omvang van de tekortkomingen is volgens [eiser] voldoende aannemelijk dat een vordering tot ontbinding en ontruiming in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De vordering tot ontruiming in deze procedure dient dan ook te worden toegewezen. Het kadastrale perceel, gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nummer 559 is door [gedaagde] zonder recht of titel in gebruik en dit perceel dient eveneens ontruimd te worden. [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 16 januari 2017 gesommeerd tot betaling van de huurtermijnen over te gaan, maar tot op heden is niet betaald. [eiser] vordert daarom, conform het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit), een bedrag van € 2.940,-- aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
De kantonrechter overweegt als volgt.
3.4
[gedaagde] heeft voorafgaand aan de zitting stukken ingediend, maar is niet ter zitting verschenen. Ingevolge artikel 6.1 van het procesreglement kort gedingen rechtbanken, kanton kan er bij een kort gedingprocedure geen acht worden geslagen op de door een gedaagde partij ingediende stukken indien die gedaagde partij niet ter zitting verschijnt. Gelet daarop zal de kantonrechter geen acht slaan op het door [gedaagde] ingediende stuk en verstek verlenen.
3.5
In deze procedure dient te worden beoordeeld of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen en of aannemelijk is dat de vorderingen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het - mede gelet op de belangen van partijen over en weer - gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van de voorzieningen zoals gevorderd.
3.6
Het spoedeisend belang van [eiser] ten aanzien van de vordering tot ontruiming vloeit voort uit de aard van de vordering.
3.7
Vast staat dat [naam 2] Holding B.V. en [naam 2] (in privé) met ingang van 16 november 2015 huurovereenkomsten hebben gesloten met [gedaagde] voor de percelen (thans) kadastraal bekend als gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nummers 578 en 579. Tevens staat vast dat [gedaagde] vanaf de ingangsdatum van de huurovereenkomst op 16 november 2015 geen enkele betaling ter zake de verschuldigde huur uit hoofde van deze huurovereenkomsten heeft gedaan. Derhalve is er sprake van een huurachterstand van een zeer groot aantal maanden. Deze huurachterstand vormt een zodanige tekortkoming in de nakoming van [gedaagde] , dat dit in een bodemprocedure ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zou rechtvaardigen. Op grond van het hiervoor overwogene zal de vordering tot ontruiming van het gehuurde met de kadastrale nummers 578 en 579 worden toegewezen. Ten aanzien van de kadastrale aanduiding, gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nummer 559 heeft [eiser] ter zitting onweersproken toegelicht dat dit een toegangsweg is die [gedaagde] zonder recht of titel in gebruik heeft en tevens ontruimd dient te worden. De kantonrechter zal de vordering tot ontruiming van het perceel met nummer [getal] derhalve eveneens toewijzen.
3.8
Ten aanzien van de gevorderde huurachterstand wordt geoordeeld dat dit een veroordeling tot betaling van een geldsom betreft en daarom terughoudendheid op zijn plaats is. De rechter zal bij een geldvordering niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
3.9
Niet weersproken is dat [gedaagde] de huur voor de percelen, gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nummers 578 en 579 tot datum dagvaarding onbetaald heeft gelaten. [eiser] heeft de huurachterstand berekend op een totaalbedrag van € 233.000,00. Daarbij is [eiser] in zijn berekening uitgegaan van drie (lopende) periodes waarin geen huur wordt betaald. De kantonrechter merkt op dat twee periodes elkaar overlappen. Het gaat om de periode vanaf 16 november 2015 tot 15 februari 2017 en de periode vanaf 1 april 2016 tot en met 1 maart 2017. Voldoende aannemelijk is echter naar het oordeel van de kantonrechter dat de huurovereenkomst van 5 maart 2016 in de plaats is gekomen van de huurovereenkomst van 16 november 2015, aangezien deze huurovereenkomst ziet op hetzelfde perceel, maar met een verlaging van de huurprijs van € 3.333,33 per maand naar € 3.000,00 per maand. De kantonrechter zal dan ook bij de toewijzing van de vordering tot betaling van huur uitgaan van een huurovereenkomst die geldt voor de periode vanaf 16 november 2015 tot 1 april 2016 tegen een huurprijs van € 3.333,33 per maand en een huurovereenkomst vanaf 1 april 2016 tot 1 maart 2017 tegen een huurprijs van € 3.000,00. Over de periode vanaf 16 november 2015 tot 1 april 2016 is dan een huur verschuldigd van € 15.000,00. Over de periode vanaf 1 april 2016 tot 1 maart 2017 is een bedrag verschuldigd van € 33.000,00. De totale huurachterstand bedraagt in dat geval € 198.000,00.
3.1
De gevorderde betaling van (toekomstige) huurtermijnen vanaf 1 maart 2017 tot de dag van feitelijke ontruiming ligt eveneens voor toewijzing gereed, met dien verstande dat de kantonrechter uitgaat van twee lopende huurovereenkomsten.
3.11
De gevorderde contractuele boete van minimaal € 300,-- per maand over de maanden december 2015 tot 1 maart 2017 is toewijsbaar, zodat per huurovereenkomst aan boete een bedrag van € 4.500,00 (15 x € 300,00) wordt toegewezen. In totaal bedraagt de boete derhalve € 9.000,00.
3.12
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
3.13
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op een bedrag van € 950,42 waarvan € 80,42 aan explootkosten, € 470,-- aan griffierecht en € 400,-- aan salaris voor de gemachtigde van [eiser] . De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen als op de in het dictum vermelde wijze.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1
veroordeelt [gedaagde] om binnen 3 dagen na betekening van dit vonnis de kadastrale percelen, gemeente [woonplaats 5] , sectie I, nummers 578, 579 en 559 te ontruimen met alle personen en goederen welke zich op de voormelde percelen van harentwege, althans niet vanwege [eiser] , mochten bevinden en de voornoemde percelen in goede staat (en overeenkomstig het bepaalde in de huurovereenkomst) en met overgave van de sleutels in vrije en algehele beschikking van [eiser] te stellen;
4.2
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 209.940,00 (aan huurachterstand en boeterente tot 1 maart 2017 en buitengerechtelijke incassokosten);
4.3
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] vanaf 1 maart 2017 een bedrag van € 3.000,00 per maand (of gedeelte daarvan) te voldoen terzake van huur tot de datum van feitelijke ontruiming van het gehuurde;
4.4
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] vanaf 15 februari 2017 een bedrag van € 10.000,00 per maand (of gedeelte daarvan) te voldoen terzake van huur tot de datum van feitelijke ontruiming van het gehuurde;
4.5
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] begroot op € 950,42, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, indien niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis wordt overgegaan, met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis;
4.6
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening;
4.7
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.G. Eijssen-Vruwink en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2017.