Overwegingen
1. Voor een weergave van de feiten, de beroepsgronden en het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, het volgende overwogen.
Bij een vermoeden van een met de geschiktheid interfererende motorische functiestoornis, kan ter uitsluiting daarvan een rijtest met een deskundige praktische geschiktheid van het CBR worden gevraagd. Een aanvrager die – voorafgaand aan een primair besluit – een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, kan het CBR op grond van artikel 140, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen vragen om een herkeuring op eigen kosten. In dit geval zit eiser verder in de procedure; hij heeft in de bezwaarfase (voor het eerst) een rijtest gekregen. In de enkele omstandigheid dat bij eiser in een later stadium van de procedure een rijtest is afgenomen, ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser de mogelijkheid van het aanvragen van een herkeuring te onthouden.
Het CBR wordt in de gelegenheid gesteld om eiser alsnog een tweede rijtest te laten ondergaan. Daarna dient het CBR de rechtbank te informeren of de uitkomst van dat onderzoek aanleiding geeft voor een gewijzigd standpunt.
3. Eiser heeft op 9 mei 2017 een tweede rijtest onderdaan. Op diezelfde dag is een rapport praktische rijgeschiktheid opgemaakt. De conclusie van dit rapport luidt dat eiser door de beperking aan zijn linkerarm niet voldoet aan de door het CBR gestelde norm voor het besturen van voertuigen van groep 2, vrachtauto’s en bussen. Volgens het CBR geeft de uitkomst van de tweede rijtest geen aanleiding om het standpunt te wijzigen. Het CBR stelt zich nog steeds op het standpunt dat eiser niet geschikt kan worden geacht voor rijbewijzen van groep 2.
De door het CBR gestelde norm
4. De rechtbank stelt vast dat er in 2003 een landelijk overleg heeft plaatsgevonden, waarbij deskundigen praktische rijgeschiktheid hebben gesproken over de rijgeschiktheid voor categorie C in samenhang met een beperkte armfunctie. Dit overleg heeft geleid tot het opstellen van de ‘Notitie ten aanzien van rijtaken en aanpassingen groep 2 rijbewijzen’ (Notitie). In de Notitie staat onder meer het volgende vermeld:
“In staat zijn om onder alle omstandigheden inclusief extreme en noodsituaties met beide armen/handen controle te hebben over het voertuig. […] Voorwaarden zijn dat de elleboogfunctie volledig intact moet zijn en dat de functie van de al dan niet intacte hand, stomp, of orthese/prothese zodanig moet zijn dat het stuurwiel onder alle omstandigheden bereikt moet kunnen worden en dat er, ook in onverwachte- en noodsituaties, actief en voldoende krachtig met beide armen gestuurd kan worden.”
Het CBR mag de Notitie als vaste gedragslijn volgen, mits het de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert. Dit is in het geval van eiser gebeurd. De rapporten van de deskundigen praktische rijgeschiktheid van 12 juli 2016 en 9 mei 2017 zijn in overeenstemming met de Notitie en uit de rapporten volgt eenduidig welke grond tot de weigering van de verklaring van geschiktheid heeft geleid. Uit beide rapporten blijkt immers dat eiser niet in staat is om met zijn linkerarm naar rechts te sturen, hetgeen wel van belang is bij onverwachte verkeerssituaties waarbij plotseling moet worden uitgeweken. Dat eiser met zijn linkerarm geen stuurbeweging naar rechts kan maken, wordt overigens bevestigd door de verklaring die eiser zelf heeft ingebracht van een medewerker van een lokale rijschool.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat het CBR heeft gekeken naar mogelijkheden om met aanpassingen aan het voertuig eiser geschikt te verklaren. Er is alleen gekeken naar het effect van stuurbekrachtiging en er is een opmerking geplaatst over het gebruik van een stuurknop. Eventuele andere mogelijkheden zijn volgens eiser niet betrokken bij de besluitvorming, terwijl dit wel de opdracht was van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
6. De rechtbank stelt vast dat het CBR deze vraag (in beroep) heeft voorgelegd aan een deskundige praktische rijgeschiktheid. Volgens de deskundige blijkt uit de bevindingen van de rijtest dat eiser ten gevolge van een functiebeperking van zijn linkerarm niet in staat is om met zijn linkerarm het stuurwiel van de vrachtauto naar rechts te draaien, omdat de strekfunctie van zijn arm is gevallen. Volgens de deskundige bestaan er geen technische aanpassingen aan voertuig of mens die deze armfunctie terug kunnen geven zodat eiser ook met zijn linkerarm het voertuig actief naar rechts kan sturen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR uit mogen gaan deze informatie. Weliswaar heeft eiser informatie ingebracht van een medewerker van een lokale rijschool over het gebruik van hulpmiddelen, maar uit deze verklaring blijkt niet dat er aanpassingen mogelijk zijn die eiser in staat stellen om met zijn linkerarm een stuurbeweging naar rechts te laten maken. Het beroep van eiser kan op dit punt dan ook niet slagen.
Eerdere verklaring van geschiktheid
7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke gesteldheid tijdens de keuring in 2004 niet anders is geweest dan die tijdens de keuring van 12 juli 2016. Eiser vindt het dan ook vreemd dat de keuringen niet dezelfde uitkomst hebben. Gelet op het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel ligt het volgens eiser voor de hand dat inzake dezelfde aandoening uit elk onderzoek hetzelfde resultaat komt. Er is sprake van gelijkblijvende omstandigheden, waardoor eiser van mening is dat hij geschikt dient te worden verklaard voor rijbewijs C, CE met de nodige aanpassingen.
8. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit is genomen conform de geldende regelgeving (zoals ingevuld door de Notitie). De omstandigheid dat eiser in 2004 wel een verklaring van geschiktheid heeft gekregen, doet daar niet aan af. Ten eerste staat niet vast dat bij de in 2004 afgegeven verklaring van geschiktheid de Notitie is betrokken. Ten tweede heeft het CBR ter zitting gesteld dat als destijds onder dezelfde omstandigheden een verklaring van geschiktheid is afgegeven, dit een fout betreft en dat het CBR niet gehouden is om een eerder gemaakte fout te herhalen. De rechtbank volgt het CBR in dat standpunt. Het beroep van eiser kan op dit punt niet slagen.
9. Eiser heeft in eerste instantie afgezien van een hoorzitting (artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Eiser is echter van mening dat er na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sprake was van een andere discussie in bezwaar. Volgens eiser is hij dan ook ten onrechte niet gehoord op zijn bezwaar.
10. Volgens vaste rechtspraak is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechter, bij welke uitspraak de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Wel kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbenden opnieuw te horen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet is benadeeld vanwege het feit dat hij in bezwaar niet is gehoord. Dit gebrek kan derhalve gepasseerd worden met gebruikmaking van artikel 6:22 van de Awb.
11. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat dit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Nu het CBR het gebrek heeft hersteld en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
12. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
13. De rechtbank zal het CBR veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495, en wegingsfactor 1).