ECLI:NL:RBZWB:2017:4867

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
4641671 CV EXPL 15-9718
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van een overeenkomst door een vennootschap in oprichting en de gevolgen voor de aansprakelijkheid van de oprichter

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de bekrachtiging van een overeenkomst door een vennootschap in oprichting centraal. De eiser, een huisarts, had een overeenkomst gesloten met de gedaagde, een apotheker, die handelde namens een nog op te richten besloten vennootschap. De eiser vorderde een vergoeding voor gemaakte huurkosten en een bijdrage aan een gezamenlijk informatiesysteem. De gedaagde betwistte de aansprakelijkheid, stellende dat de vennootschap de rechtshandeling had bekrachtigd na oprichting, waardoor hij niet langer hoofdelijk verbonden was.

De rechtbank oordeelde dat de rechtshandeling pas rechten en verplichtingen voor de vennootschap met zich meebracht na bekrachtiging. De rechtbank verwees naar artikel 2:203 BW, waarin is bepaald dat degenen die namens een op te richten vennootschap handelen, hoofdelijk verbonden blijven totdat de vennootschap de rechtshandeling bekrachtigt. De rechtbank concludeerde dat er voldoende identiteit bestond tussen de vennootschap die de overeenkomst had bekrachtigd en de vennootschap die oorspronkelijk bedoeld was, waardoor de bekrachtiging rechtsgeldig was.

Uiteindelijk werd de vordering van de eiser afgewezen, en werd hij veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de bekrachtiging van rechtshandelingen door vennootschappen in oprichting en de gevolgen daarvan voor de aansprakelijkheid van de oprichters.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster I Civiele kantonzaken
Tilburg
zaak/rolnr.: 4641671 CV EXPL 15-9718
Vonnisvan 5 juli 2017
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
eiser, verder ook: [eiser] ,
gemachtigde: mr. C.J. van Weering,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
gedaagde, verder ook: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. A.J.H.W.M. Versteeg.

1.Het procesverloop

Dat blijkt uit:
- het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 november 2015, met de daarin genoemde stukken, waarbij de zaak voor verdere behandeling is verwezen naar de kantonrechter te Tilburg;
- het tussenvonnis van 30 december 2015;
- de akte vermeerdering eis aan de zijde van [eiser] van 9 maart 2016;
- het proces-verbaal van de comparitie van 9 maart 2016;
- de conclusie van repliek (abusievelijk aangeduid met “in reconventie”);
- de conclusie van dupliek, “tevens antwoordakte vermeerdering van eis”, met producties.
Voormelde stukken dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij met [gedaagde] een hem bindende overeenkomst heeft gesloten, krachtens welke hem een vergoeding van gemaakte huurkosten en - na wijziging van eis - een bijdrage aan een gezamenlijk informatiesysteem toekomt.
2.2
[gedaagde] heeft dat gemotiveerd betwist. Het meest verstrekkende verweer is, dat niet hij (in privé) juridisch gebonden is aan de “overeenkomst van samenwerking”, maar de besloten vennootschap [naam 3] , gevestigd in het praktijkpand aan de [adres 2] , waarvoor hij bij het sluiten van de overeenkomst optrad. Weliswaar was deze vennootschap toen nog niet opgericht, maar na oprichting heeft de besloten vennootschap [naam 3] de rechtshandeling uitdrukkelijk bekrachtigd.
2.3
De eerste twee leden van artikel 2:203 BW luiden, voor zover van belang, als volgt:
1. Uit rechtshandelingen, verricht namens een op te richten vennootschap, ontstaan slechts rechten en verplichtingen voor de vennootschap wanneer zij die rechtshandelingen na haar oprichting uitdrukkelijk of stilzwijgend bekrachtigt (…).
2. Degenen die een rechtshandeling verrichten namens een op te richten vennootschap zijn, tenzij met betrekking tot die rechtshandeling uitdrukkelijk anders is bedongen, daardoor hoofdelijk verbonden, totdat de vennootschap na haar oprichting de rechtshandeling heeft bekrachtigd.
Bij arrest van 8 juli 1992, NJ 1993, 116 (Candy) heeft de Hoge Raad overwogen dat uit deze bepalingen voortvloeit dat een persoon - zoals in dit geval [eiser] - die een overeenkomst heeft gesloten met een ander die namens een op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid handelt, slechts uit die overeenkomst kan worden aangesproken door een nadien opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, wanneer deze laatste de overeenkomst uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft bekrachtigd en bovendien moet worden aangemerkt als een vennootschap die partijen op het oog hadden toen de overeenkomst tot stand kwam. Of van het laatste sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval. Voorts is bij dat arrest overwogen:
“Heeft degene die handelde namens de op te richten vennootschap dit gedaan in het kader van de uitoefening van een bedrijf, aangeduid als vennootschap (B.V.) in oprichting (i.o.) (…) dan kunnen onder meer van belang zijn: de namen van de vennootschap in oprichting en de opgerichte vennootschap; de bij de beide vennootschappen betrokken personen; de aard van het door de vennootschappen uitgeoefende bedrijf; het kapitaal van de opgerichte vennootschap in het licht van de omvang van de transactie; hetgeen in de akte van oprichting omtrent de vennootschap in oprichting is verklaard (daaronder begrepen dat daaromtrent niets is verklaard); hetgeen omtrent de beide vennootschappen in het handelsregister is ingeschreven.”.
2.4
Bij op 12 februari 2007 schriftelijk vastgelegde “overeenkomst van samenwerking” is overwogen dat de in die overeenkomst genoemde huisartsen in Oisterwijk hun praktijk uitoefenen en dat [gedaagde] voornemens is in Oisterwijk een apotheek te vestigen. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat de partijen voordelen zien van een samenwerking “in een gezondheidscentrum in de vorm van een A-HOED”, met welke afkorting is bedoeld: Apothekers en huisartsen Onder een Dak, alsmede:.
“(4) dat partij [gedaagde] en de huisartsen voor de uitoefening van hun praktijk tezamen de beschikking hebben over een daarvoor geschikte huisvesting op een bouwlocatie aan de [adres 1] welke zij gezamenlijk zullen huren;
(5) (…)
(6) dat zowel de apotheker als de huisartsen ieder afzonderlijk in het gezondheidscentrum een apotheek respectievelijk een huisartsenpraktijk zullen vestigen en in stand zullen houden;
(7) dat onderhavige overeenstemming tussen partijen bij deze overeenkomst zal leiden tot een definitieve afspraak met de eigenaar van de toekomstige praktijklocatie m.b.t. de oplevering;(…)”.
Artikel 2 van de overeenkomst (betreffende de “plaats van praktijkuitoefening“) luidt:
“1. Partijen oefenen hun huisartsenpraktijk en apotheek uit vanaf dezelfde locatie, te weten met ingang van 1 januari 2008 het praktijkpand aan de [adres 1] .
2. De voorwaarden waaronder het in lid 1 aangeduide praktijkpand door partij [gedaagde] en de huisartsen van verhuurder [naam 1] wordt gehuurd zullen door partijen separaat in een huurovereenkomst worden vastgelegd.
Artikel 3 (betreffende het “Doel”) luidt:
De onderhavige samenwerkingsovereenkomst heeft tot doel het treffen van een gezamenlijke regeling betreffende een aantal exploitatielasten met betrekking tot het onder artikel 2 genoemde praktijkpand.
In de aanhef van deze overeenkomst is vastgelegd:
“De ondergetekenden:
A.
De heer [voorletters] . [eiser] ,
van beroep huisarts,
wonende aan de (…) te [woonplaats 3] ,
hierna te noemen: partij [eiser] ;
(…)
en
D.
De heer [voorletter] [gedaagde] ,
van beroep apotheker,
in dezen handelende als bestuurder van de besloten vennootschap [naam 2] en deze B.V. in deze rechtsgeldig vertegenwoordigend, (…)
hierna te noemen: partij [gedaagde] ”;
Aan het slot van deze overeenkomst is vastgelegd:
“Aldus overeengekomen en in viervoud opgemaakt en getekend de 12e febr 2007 (…)
[voorletters] [eiser] (…)
(…) [voorletter] [gedaagde] ”.
Bij voormelde namen is een handtekening geplaatst.
2.5
Blijkens het als productie 1 bij productie 2 bij de conclusie van antwoord overgelegde uittreksel uit het handelsregister is bij akte van 26 maart 2008 opgericht de besloten vennootschap [naam 3] Deze vennootschap is statutair gevestigd in Oisterwijk. De handelsnamen van deze vennootschap zijn [naam 4] en [naam 3] . Het bezoekadres is [adres 2] . De activiteiten van deze vennootschap behelzen “het exploiteren van een apotheek en de uitoefening van de artsenijbereidkunst”.
Enig aandeelhouder is [adres 3] . Het gestorte kapitaal bedraagt
€ 18.000,-.
2.6
Volgens [gedaagde] is niet hij (in privé) aan deze overeenkomst gebonden, [gedaagde] is [naam 3] partij geworden bij deze overeenkomst, zodat hij niet langer hoofdelijk verbonden is als bedoeld in artikel 2:203, lid 2, BW omdat de vennootschap de rechtshandeling uitdrukkelijk heeft bekrachtigd. Daartoe heeft hij verwezen naar een als productie 2 bij productie 2 bij de conclusie van antwoord overgelegd stuk, gedateerd 5 juni 2008, waarin [gedaagde] in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van Holding [naam 6] – welke vennootschap enig bestuurder is van de besloten vennootschap [naam 3] - verklaart “alle rechtshandelingen - die namens de vennootschap in oprichting (die daarbij onder meer handelde onder de naam van haar middellijk aandeelhouder, de heer [gedaagde] , [adres 4] en [naam 3] i.o.) voor de inschrijving in het handelsregister (…) zijn verricht - te bekrachtigen.”.
2.7
Volgens [eiser] kan [naam 3] niet worden aangemerkt als de vennootschap die partijen op het oog hadden toen de overeenkomst tot stand kwam, zodat de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van [gedaagde] met de bekrachtiging door
[naam 5] niet is geëindigd (conclusie van repliek ad 12).
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Uit de samenwerkingsovereenkomst blijkt dat de ondertekenaars in 2007 beoogden in een door derden nog tot stand te brengen en gezamenlijk, althans gelijktijdig, te huren praktijkpand samen te werken bij de exploitatie van huisartsenpraktijken en een apotheek. Uit de aanhef van de samenwerkingsovereenkomst blijkt dat [gedaagde] daarbij kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was een vennootschap op te richten als drager van rechten en verplichtingen die uit de samenwerkings-overeenkomst voortvloeien.
In de samenwerkingsovereenkomst is deze vennootschap aangeduid als “ [adres 4] ”. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vennootschap nooit is opgericht en, naar de kantonrechter begrijpt, dat de besloten vennootschap [naam 5] is aan te merken als een willekeurige vennootschap, omdat geen identiteit bestaat tussen de op te richten vennootschap en de opgerichte vennootschap.
Dit standpunt wordt niet onderschreven.
[gedaagde] heeft - onweersproken - gesteld dat zijn holding [naam 6] enig bestuurder is van de besloten vennootschap [naam 3] en dat [gedaagde] enig bestuurder is van de holding [naam 6] . In zoverre is de besloten vennootschap [naam 5] te herleiden naar [gedaagde] , die bij de ondertekening van de overeenkomst aan (onder meer) [eiser] kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn een vennootschap op te richten ter nakoming van de verplichtingen krachtens die samenwerkingsovereenkomst. De besloten vennootschap [naam 3] is ook daadwerkelijk gevestigd in het gehuurde praktijkpand aan de [adres 6] en deze vennootschap exploiteert ook - zoals voorzien bij de overeenkomst van samenwerking - een apotheek.
Waar de bedrijfsvoering en de zeggenschap zijn gevestigd overeenkomstig de bij het sluiten van de overeenkomst van samenwerking nog op te richten besloten vennootschap, is sprake van voldoende identiteit, zodat de bekrachtiging het daarmee beoogde effect heeft gesorteerd.
Dat bij de oprichting van de besloten vennootschap niet is gekozen voor de naam [naam 7] , [gedaagde] voor de naam [naam 5] , leidt niet tot een ander oordeel omdat - het vorenoverwogene in aanmerking genomen - niet kan worden geoordeeld dat deze vennootschap niet de beoogde vennootschap is, [gedaagde] in wezen een willekeurige derde.
2.9
Overeenkomstig artikel 2:203, lid 2, BW was [gedaagde] derhalve gebonden tot de bekrachtiging van de rechtshandeling door de besloten vennootschap [naam 3] op 5 juni 2008. Sedertdien is [gedaagde] uit de hoofdelijkheid ontslagen. Op grond hiervan dient de vordering tegen [gedaagde] te worden afgewezen.
3. De kosten
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde van [gedaagde] gevallen, te worden verwezen. Deze worden begroot als volgt:
  • Explootkosten € 96,16
  • Vastrecht € 1.533,-
  • Salaris gemachtigde (3 pt) € 2.100,-.

4.De beslissing

De kantonrechter
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde van [gedaagde] gevallen, en tot op heden begroot op € 3.729,16.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.G.P.M. Spreuwenberg en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.