ECLI:NL:RBZWB:2017:4550

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
4976174 CV EXPL 16-2374
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van provisie uit hoofde van een arbeidsovereenkomst en uitleg van de vaststellingsovereenkomst

In deze zaak vordert eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. Nederlof, betaling van een provisie van € 3.633,42, telefoonkosten van € 284,67 en een bedrag van € 275,- dat onterecht is ingehouden door gedaagde, vertegenwoordigd door mr. drs. W.H.N.C. van Beek. De vordering is gebaseerd op een arbeidsovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst. Eiseres stelt dat zij recht heeft op provisie over de gerealiseerde omzet van haar accounts bij gedaagde, terwijl gedaagde betwist dat eiseres recht heeft op deze provisie, met name over de periode van vóór de arbeidsovereenkomst en tijdens haar ziekte.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres op 1 november 2013 in dienst is getreden en dat de arbeidsovereenkomst op 30 november 2015 is beëindigd. De rechter oordeelt dat de aanspraak op provisie is uitgesloten van de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst, waardoor eiseres in rechte aanspraak kan maken op de provisie. De rechter overweegt dat eiseres recht heeft op provisie over de maanden mei, juni en juli 2015, maar niet over de periode van ziekte. De vordering tot overlegging van omzetgegevens wordt afgewezen, omdat deze gegevens niet relevant zijn voor de provisieberekening. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de telefoonkosten en het bedrag van € 275,- toe, omdat gedaagde onvoldoende heeft aangetoond dat er een rechtsgrond voor inhouding was. De zaak wordt verwezen voor het nemen van een akte door eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Breda
zaak/rolnr.: 4976174 CV EXPL 16-2374
vonnis d.d. 8 februari 2017
inzake
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. J. Nederlof, advocaat te Waalwijk,
procederend met toevoeging onder nummer 1H17412,
tegen
[gedaagde] ,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. drs. W.H.N.C. van Beek.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis in deze zaak van 27 juli 2016 met de daarin genoemde stukken;
b. de brief van 5 september 2016 aan de zijde van eiseres met een aanvullende productie;
c. de aantekeningen van de griffier van de op 21 oktober 2016 gehouden comparitie van partijen.

2.Het geschil

In het incident:
Eiseres (verder te noemen [eiseres] ) vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad gedaagde (nader te noemen: [gedaagde] ) te veroordelen om binnen één week na betekening van het in deze te wijzen vonnis inzage en afschrift te verstrekken van door een accountant geaccordeerde omzetgegevens van [gedaagde] [naam 1] met betrekking tot de periode 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015, alsmede door een accountant geaccordeerde omzetgegevens van [gedaagde] [naam 2] met betrekking tot de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het incident.
In de hoofdzaak:
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
a. een bedrag van € 3.633,42 (bruto) wegens provisievergoeding, een bedrag van € 284,67 netto aan telefoonkosten en een bedrag van € 275,- netto aan onterecht ingehouden kosten wegens de retournering van de lease-auto;
b. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het sub a gevorderde;
c. de wettelijke rente vanaf 1 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
d. een bedrag van € 375,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
e. de contractuele provisievergoeding over de gerealiseerde omzet op de accounts van [eiseres] van 1% met betrekking tot [naam 3] over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 en [naam 8] [naam 2] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- de kosten van deze procedure, daarin begrepen het gemachtigdensalaris, alsmede de nakosten.
2.2
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

3.De beoordeling

In de hoofdzaak:
3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partijen het volgende vast:
- [eiseres] is op 1 november 2013 in dienst getreden bij [naam 4] , een aan [gedaagde] gelieerde onderneming. [eiseres] verrichtte haar werkzaamheden feitelijk ten behoeve van [naam 5] , eveneens een aan [gedaagde] gelieerde onderneming. In januari 2015 is [naam 5] feitelijk opgesplitst in [naam 3] en [naam 7] .
- In verband met de feitelijke splitsing van [naam 5] heeft [naam 6] (directeur van [gedaagde] ) [eiseres] begin januari 2015 verzocht om voor onbepaalde tijd in dienst te treden bij [gedaagde] .
- Tussen partijen is een schriftelijke arbeidsovereenkomst opgemaakt. Deze luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…) Artikel 1:Algemene bepalingen
1.
Werknemer treedt bij werkgever in dienst per 30 april 2015 in de functie van accountmanager.
(…)
Artikel 4:Salaris
1.
1. Het salaris van de werknemer bedraagt € 1.782,50 bruto per maand.
2. (…)
2. (…) Daarnaast is de volgende bruto provisie regeling van toepassing op de eigen accounts van werknemer:
- 2% van de gerealiseerde omzet bij projecten die geheel door de werknemer zijn begeleidt. Hiermee wordt bedoeld: calculatie van het project, uitbrengen van offertes, opvolgen offerte en opdracht.
- 1% van de gerealiseerde omzet indien calculatie en offreren door een ander uitgevoerd worden.
- de provisie wordt uitbetaald in de volgende maand na facturatie aan de klant.
(…)
Artikel 9: Kostenvergoeding
De door de werknemer te maken kosten die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van de functie, en noodzakelijkerwijs zijn gemaakt in het kader van door de werkgever opgedragen werkzaamheden, zullen door de werkgever worden vergoed tegen overlegging van de betreffende nota’s. (…)”
- [eiseres] werd in 2015 voornamelijk door [gedaagde] te werk gesteld bij [naam 3] en [naam 7] .
- [eiseres] heeft zich op 4 augustus 2015 ziek gemeld.
- Bij brief van 22 september 2015 aan [gedaagde] heeft [eiseres] middels haar gemachtigde aanspraak gemaakt op provisie.
- De e-mail van 28 september 2015 van [gedaagde] aan [eiseres] luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Bijgaand tref je het overzicht voor wat betreft de provisie; we zijn uit coulance uitgegaan van berekening vanaf 1 januari 2015. (…) Het provisiebedrag komt daarmee op bruto:€ 247,42, netto komt dit neer op € 137,76 (bijzonder tarief 42% + 2,32%); op dit bedrag moeten we nog de verkeersboete inhouden van € 237,-”
-
-[eiseres] heeft geen provisie van [gedaagde] ontvangen.
- De arbeidsovereenkomst is door middel van een vaststellingsovereenkomst van 30 november 2015 met ingang van 1 januari 2016 beëindigd. Conform de vaststellings-overeenkomst is [eiseres] per 30 november 2015 is vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden.
- Artikel 3.2 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“Werkgever zal tot het einde van de arbeidsovereenkomst het salaris en de bijbehorende emolumenten blijven doorbetalen. Over de periode van vrijstelling van arbeid worden geen netto kostenvergoedingen doorbetaald, nu werknemer in deze periode immers geen werkgerelateerde kosten maakt.”
- Artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“Van deze algehele en finale kwijting worden uitsluitend uitgezonderd de aanspraak die werknemer meent te hebben op provisie van [naam 8] , zulks op basis van artikel 4 lid 2 van de arbeidsovereenkomst van 30 april 2015 en de aanspraak die werknemer meent te hebben op vergoeding van telefoonkosten vanaf juli 2015 (juli t/m september zijnde een door werknemer reeds gedeclareerde € 169,90 netto, periode oktober t/m december thans onbekend). Het staat werknemer vrij om die vordering nog in rechte aanhangig te maken en het staat werkgever vrij daar verweer tegen te voeren.”
- [gedaagde] heeft bij de eindafrekening een bedrag van € 275,- ingehouden ter zake van schade aan de leaseauto.
- In de e-mail van 26 januari 2016 van de (toenmalig) gemachtigde van [eiseres] aan [gedaagde] staat het volgende vermeld:
“Dank voor toezending van de specificatie. Naar aanleiding daarvan heb ik echter namens cliente nog enkele vragen/opmerkingen.
Allereerst is op de specificatie aangegeven dat cliente op 1-12-2015 in dienst is getreden. Graag dit aanpassen naar de werkelijke datum. Tevens staat aangegeven dat de datum waarop cliente uit dienst zou zijn ook 1-12-2015 is. Conform overeenkomst dient dit te worden aangepast naar 31 december 2015.
Verder ziet cliente nog graag een bewijs tegemoet van het bedrag ad € 275,- dat als schadepost wordt ingehouden van de eindafrekening en als laatste wenst zij ook graag haar jaaropgaaf van 2015 te ontvangen.
Indien bovenstaande zal zijn aangepast, kan de kwestie voor beide partijen worden gesloten. Ik zie dan ook graag spoedig de aangepaste eindafrekening en antwoord op mijn vragen tegemoet.”
- Bij brief van 9 februari 2016 aan [gedaagde] heeft [eiseres] via haar gemachtigde aanspraak gemaakt op provisie over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en heeft zij verzocht om verifieerbare omzetgegevens van [naam 8] over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 en van [naam 3] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Voorts heeft zij aanspraak gemaakt op een bedrag van € 616,79, bestaande uit een bedrag van € 341,79 aan telefoon-kosten en een bedrag van € 275,-, welk bedrag volgens [eiseres] onterecht door [gedaagde] is ingehouden op de eindafrekening.
- [gedaagde] is niet tot betaling van voornoemde bedragen overgegaan.
3.2
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op grond van de arbeids-overeenkomst recht heeft op een provisie van 1% over de gerealiseerde omzet over haar eigen accounts bij [naam 3] en [naam 8] [naam 2] Dit komt neer op een bedrag van € 3.633,42 bruto voor wat betreft de gefactureerde bedragen – welke als omzet kan worden beschouwd – van [naam 3] over de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 juli 2015. [eiseres] beschikt niet over de omzetgegevens over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 van [naam 3] , zodat zij overlegging daarvan door [gedaagde] vordert. Hetzelfde geldt ten aanzien van de omzetgegevens van [naam 8] [naam 2] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Daarnaast dient [gedaagde] op grond van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst telefoonkosten te vergoeden over de periode van juli 2015 tot en met november 2015, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 284,67 netto. Voorts maakt [eiseres] aanspraak op een bedrag van € 275,-, welke bedrag [gedaagde] ten onrechte heeft ingehouden op de eindafrekening. Tot slot vordert [eiseres] wettelijke rente, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten.
3.3
[gedaagde] stelt primair dat de vordering van [eiseres] dient te worden afgewezen omdat, gelet op de e-mailcorrespondentie tussen partijen van 26 januari 2016, tussen partijen is overeengekomen dat de kwestie was gesloten, inhoudende dat [eiseres] geen vordering meer zou instellen, behoudens wellicht de vordering terzake het door [gedaagde] ingehouden bedrag van € 275.- betreffende schade aan de leaseauto. Voorts stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat in de vaststellingsovereenkomst van 30 november 2015 uitdrukkelijk tussen partijen is overeengekomen dat [eiseres] slechts kon procederen over een provisie-aanspraak die in de arbeidsovereenkomst van 30 april 2015 is overeengekomen. Dit betekent dat [eiseres] geen provisie kan claimen over de periode van vóór 30 april 2015. Voor zover [eiseres] zich beroept op de e-mail van 28 september 2015 van [gedaagde] , heeft te gelden dat zij uit coulance is uitgegaan van berekening vanaf 1 januari 2015 en dat zij deze handreiking uitsluitend tijdens onderhandelingen lopende het mediationtraject heeft gedaan, zodat [eiseres] aan voornoemde e-mail geen rechten kan ontlenen. Evenmin heeft [eiseres] aanspraak op provisie in de periode van augustus 2015 tot en met december 2015, aangezien [eiseres] in deze periode niet heeft gewerkt. Immers, uitsluitend bestaat er recht op provisie over de geboekte omzet bij de eigen accounts van [eiseres] , waarbij er sprake moet zijn van betrokkenheid bij een account. Hooguit bestaat er recht op provisie over de maanden mei, juni en juli 2015. In deze periode heeft [eiseres] 1 eigen account verworven bij [naam 8] Projects en 12 accounts bij [naam 3] Van eigen accounts bij [naam 8] [naam 2] is geen sprake. Uitgaande van het totale omzetbedrag van voornoemde accounts, bedraagt de provisie (maximaal) € 247,42 bruto. Daarop strekt in mindering een bedrag van € 237,- terzake een door [eiseres] verschuldigde verkeers-boete. Ten aanzien van de gevorderde telefoonkosten stelt [gedaagde] dat zij deze gelet op het bepaalde in de arbeidsovereenkomst niet verschuldigd is aangezien [eiseres] over de periode van 20 tot en met 31 juli 2015 vakantie had en zij zich aansluitend ziek heeft gemeld en tot het einde van het dienstverband niet meer heeft gewerkt. Voorts stelt [gedaagde] dat zij het bedrag van € 275,- terecht heeft verrekend in de eindafrekening, aangezien uit het rapport van de leasemaatschappij blijkt dat er voor dat bedrag schade aan de auto bestond ten tijde van het inleveren door [eiseres] .
3.3
De kantonrechter overweegt ten aanzien van het primaire verweer van [gedaagde] het volgende. Uit de enkele bewoordingen van de e-mail van 26 januari 2016 van de (toenmalige) gemachtigde van [eiseres] aan [gedaagde] kan niet worden afgeleid dat [eiseres] haar rechten ten aanzien van de provisieregeling en telefoonkosten heeft prijsgegeven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor afstand van recht een duidelijke, ondubbelzinnige verklaring nodig is. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.
3.4
Ten aanzien van de gevorderde provisie staat vast dat partijen in de arbeidsovereenkomst van 30 april 2015 in artikel 4 een provisieregeling zijn overeengekomen. Voorts staat vast dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van 30 november 2015 de aanspraak op de provisie hebben uitgesloten van de finale kwijting op grond waarvan het [eiseres] vrijstaat om in rechte aanspraak te maken op provisie.
3.5
Tussen partijen staat ter discussie over welke periode [eiseres] aanspraak kan maken op provisie. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat deze aanspraak bestaat over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Zij stelt daartoe dat, hoewel de provisieafspraken eerst in de arbeidsovereenkomst van 30 april 2015 zijn vastgelegd, partijen in een eerder stadium mondeling zijn overeengekomen dat [eiseres] reeds vanaf
1 januari 2015 recht zou hebben op provisie. Tevens wordt dit standpunt door [gedaagde] in haar e-mail van 28 september 2015 aan [eiseres] bevestigd, aldus [eiseres] .
In de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst is ten aanzien van de provisie bepaald dat de aanspraak die [eiseres] terzake meent te hebben is uitgezonderd van de algehele en finale kwijting, zulks op basis van artikel 4 lid 2 van de arbeidsovereenkomst van 30 april 2015. [gedaagde] stelt dat daarmee bedoeld is dat partijen de aanspraak op provisie van de finale kwijting hebben uitgezonderd over (uitsluitend) de periode van vanaf 30 april 2015. Daarmee verschillen partijen van mening over welke uitleg moet worden gegeven aan de bepaling in de vaststellingsovereenkomst.
3.6
Voor het bepalen welke uitleg moet worden gegeven aan de bepaling zoekt de kantonrechter aansluiting bij het Haviltex-arrest van 13 maart 1981, NJ 1981, 635. In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat het bij de uitleg van contractsbepalingen niet aankomt op 'een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract', maar op 'de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten', waaraan de Hoge Raad heeft toegevoegd dat daarbij mede van belang kan zijn 'tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht'.
3.7
Bij de beoordeling van voormeld criterium neemt de kantonrechter het volgende in aanmerking. In artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst is vermeld dat “
van deze algehele en finale kwijting worden uitsluitend uitgezonderd de aanspraak die werknemer meent te hebben op provisie van [naam 8] , zulks op basis van artikel 4 lid 2 van de arbeidsovereenkomst van 30 april 2015.”Naar het oordeel van de kantonrechter dient daaruit te worden afgeleid dat de aanspraak op provisie van de finale kwijting is uitgezonderd, voor zover het gaat over de periode na 30 april 2015. Voor zover [eiseres] stelt dat moet worden uitgegaan van een langere periode volgt de kantonrechter [eiseres] niet. Gelet op het feit dat [eiseres] zich ten tijde van het sluiten van de vaststellings-overeenkomst heeft laten bijstaan door een juridisch adviseur, had het voor de hand gelegen dat, indien partijen hadden bedoeld uit te gaan van een langere periode (namelijk reeds vanaf van januari 2015), dit ook uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst zou zijn opgenomen. Anders dan [eiseres] stelt kan uit de tekst van de e-mail van [gedaagde] van 28 september 2015 aan [eiseres] , niet worden afgeleid dat de bedoeling van partijen was dat de aanspraak op provisie gold vanaf 1 januari 2015, nu als onweersproken gesteld vaststaat dat deze mededeling is gedaan lopende een mediationtraject en uit de tekst blijkt dat [gedaagde] “uit coulance” – en dus onverplicht – is uitgegaan van berekening vanaf 1 januari 2015, terwijl voorts deze mededeling is gedaan geruime tijd vóór de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, waarin een andere afspraak is vastgelegd.
3.8
Vorenstaande leidt ertoe dat bepaling 5.5. uit de vaststellingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat van de finale kwijting is uitgezonderd de aanspraak op provisie per 30 april 2015.
3.9
Beoordeeld dient dan te worden op welk bedrag aan provisie [eiseres] aanspraak heeft. Daarbij stelt de kantonrechter voorop dat [eiseres] heeft gesteld dat zij aanspraak heeft op de in artikel 4.2 van de arbeidsovereenkomst genoemde 1% variant, aangezien zij niet doende is geweest met calculatie en offreren, hetgeen [gedaagde] niet heeft weersproken.
3.1
[gedaagde] stelt dat uit artikel 4 van de arbeidsovereenkomst blijkt dat [eiseres] deze provisie alleen zou kunnen krijgen over de eigen accounts. Voorts stelt [gedaagde] dat uit de formulering van de 1% variant weliswaar blijkt dat provisie aan de orde is als uitsluitend de werkzaamheden calculeren en offreren door een ander worden uitgevoerd, maar dat dit betekent dat [eiseres] nog steeds wel betrokken moet zijn geweest bij de overige werkzaamheden die worden genoemd in de 2% variant: het project geheel begeleiden en het opvolgen van de offerte/opdracht. [eiseres] stelt echter dat zulks niet blijkt uit de tekst van de 1% variant. Partijen twisten aldus over de vraag hoe de provisieregeling moet worden uitgelegd en beoordeeld dient dan ook te worden hoe partijen de provisieregeling op grond van het onder 3.6 aangehaald criterium redelijkerwijs hebben mogen begrijpen.
3.11
Naar het oordeel van de kantonrechter staat de bepaling in artikel 4.2 van de arbeidsovereenkomst betreffende de 1% variant niet op zichzelf, maar moet deze worden gelezen in samenhang met het hele artikel. Dit brengt mee dat [eiseres] aanspraak op provisie kan maken, indien en voor zover zij betrokkenheid heeft gehad bij de accounts in die zin dat zij werkzaamheden heeft verricht zoals genoemd in de 2% variant, behoudens calculeren en offreren. Een andersluidende opvatting zou er immers toe leiden dat [eiseres] aanspraak op provisie kan maken op een gerealiseerde omzet van accounts, zonder dat zij bij het verkrijgen van die opdracht op enigerlei wijze betrokken is. Vorenstaande leidt ertoe dat [eiseres] gedurende haar periode van afwezigheid (wegens ziekte) geen aanspraak kan maken op provisie, nu voornoemde betrokkenheid gedurende die periode niet aan de orde kan zijn geweest.
3.12
[gedaagde] heeft nog gesteld dat [eiseres] ook op grond van de geldende CAO Metaalverwerkingsbedrijf 2015 geen recht heeft op provisie bij ziekte. Dit standpunt heeft [gedaagde] eerst op de zitting ingenomen en [eiseres] heeft zich daardoor niet goed op dit standpunt kunnen voorbereiden. De kantonrechter acht het niet nodig dat [eiseres] daartoe alsnog in de gelegenheid wordt gesteld, nu gelet op het hierboven overwogene reeds uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat voor het recht op provisie [eiseres] betrokkenheid moet hebben gehad. Daarvan kan gedurende haar afwezigheid tijdens ziekte geen sprake zijn geweest.
3.13
Het voorgaande brengt mee dat [eiseres] recht heeft op provisie over de maanden mei, juni en juli 2015 betreffende facturen onder eigen accounts waarbij zij bemoeienis heeft gehad, in de zin van het opvolgen van de offerte/opdracht van die betreffende factuur.
3.14
Ten aanzien van provisie betreffende [naam 3] heeft [eiseres] als productie 9 een overzicht in het geding gebracht van alle door [naam 3] gefactureerde bedragen in de periode van 1 januari tot en met 31 juli 2015. Zij heeft daarbij in de laatste twee kolommen van deze lijst aangetekend op welke facturen zij meent gerechtigd te zijn op provisie (totaal 3.633,42). Daarnaast heeft [eiseres] als producties 10 en 21 acquisitielijsten overgelegd met vermelding van haar inspanningen om betreffende klanten te binden.
[gedaagde] betwist dat alle aangeduide facturen leiden tot provisie voor [eiseres] . [gedaagde] wijst op een lijst van 12 accounts (productie 4) waarvoor [eiseres] provisiegerechtigd zou zijn.
De kantonrechter constateert dat [eiseres] in de lijst van productie 9 over de relevante periode mei tot en met juli 2015 een provisie stelt van (opgeteld) € 1.640,26. De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van [eiseres] dat zij deze facturen heeft aangeduid omdat deze facturen klanten betreft die door haar (op enig moment) zijn binnengehaald als klant en de aangeduide facturen onder haar accounts tot stand zijn gekomen. Zoals hiervoor onder 3.13. overwogen, bestaat recht op provisie indien [eiseres] bemoeienis heeft gehad, in de zin van het opvolgen van de offerte/opdracht van die betreffende factuur. De kantonrechter kan uit de lijst van productie 9 en de acquisitielijsten van productie 10 en 21 niet opmaken of dit het geval is geweest bij de door [eiseres] in productie 9 aangeduide facturen. De kantonrechter zal [eiseres] daarom ten aanzien van de provisie inzake [naam 3] in de gelegenheid stellen om bij akte aan te geven van welke facturen op productie 9 over de maanden mei tot en met juli 2015 zij bemoeienis heeft gehad, in de zin van het opvolgen van de offerte/opdracht van die betreffende factuur. Vervolgens zal [gedaagde] in de gelegenheid worden gesteld om daarop te reageren.
3.15
Ten aanzien van provisie betreffende [naam 8] [naam 2] heeft [gedaagde] als productie 3 een overzicht overgelegd van de verkoopfacturen van [naam 8] [naam 2] over de relevante periode mei tot en met juli 2015. [gedaagde] stelt dat [eiseres] geen eigen accounts heeft verworven bij [naam 8] [naam 2]
Ter zitting heeft [eiseres] ten aanzien van voornoemde productie 3 gesteld dat het bedrag op provisie betreffende [naam 8] voor haar neerkomt op een (vanwege de zomerperiode relatief laag) bedrag van € 142,26.
Op welke facturen van productie 3 dit bedrag ziet, is de kantonrechter niet duidelijk en ook hier geldt dat de kantonrechter niet uit de overgelegde stukken kan opmaken of voor de betreffende facturen is voldaan aan de voorwaarde van bemoeienis in de zin van het opvolgen van de offerte/opdracht van die betreffende factuur, zoals hiervoor overwogen.
De kantonrechter zal [eiseres] daarom ook ten aanzien van de provisie inzake [naam 8] [naam 2] in de gelegenheid stellen om bij akte aan te geven van welke facturen op productie 3 over de maanden mei tot en met juli 2015 zij bemoeienis heeft gehad, in de zin van het opvolgen van de offerte/opdracht van die betreffende factuur. Vervolgens zal [gedaagde] in de gelegenheid worden gesteld om daarop te reageren.
3.16
[gedaagde] stelt bij conclusie van antwoord (onder 27) dat een verkeersboete van € 237,- in mindering dient te worden gebracht op de provisie. De kantonrechter is echter niet duidelijk of dit al gebeurd is bij de (niet overgelegde) eindafrekening en daarmee van een verrekening in deze procedure geen sprake meer is, of dat dit bedrag alsnog verrekend zou moeten worden. Partijen kunnen zich over dit punt eveneens uitlaten bij akte na tussenvonnis.
3.17
Ten aanzien van de gevorderde telefoonkosten overweegt de kantonrechter het volgende. Artikel 9 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat de door de werknemer te maken kosten die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van de functie, en noodzakelijkerwijs zijn gemaakt in het kader van door de werkgever opgedragen werkzaamheden, door de werkgever zullen worden vergoed tegen overlegging van de betreffende nota’s. [eiseres] vordert telefoonkosten over de periode van juli tot en met november 2015. Vast staat dat zij in deze periode niet heeft gewerkt, zodat er geen sprake kan zijn van kosten die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van de functie, en noodzakelijkerwijs zijn gemaakt in het kader van door de werkgever opgedragen werkzaamheden. Ter zitting is de kantonrechter echter gebleken dat [eiseres] gedurende haar dienstverband gebruik maakte van haar eigen telefoon en dat de door haar gedeclareerde telefoonkosten steeds door [gedaagde] aan [eiseres] zijn betaald, ook voorheen tijdens ziekte. Dit rijmt overigens ook met hetgeen in artikel 3.2 van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, te weten dat pas vanaf de vrijstelling van arbeid (30 november 2015) geen kostenvergoedingen meer worden doorbetaald, zodat tijdens de daaraan voorafgaande periode van ziekte wel recht op kostenvergoedingen bestaat. Gelet op het bestendig gebruik, de bepaling in de vaststellingsovereenkomst en nu [gedaagde] de hoogte van de declaraties niet afzonderlijk heeft betwist, ligt dit deel van de vordering (€ 284,67 netto) voor toewijzing gereed.
3.18
De vordering tot betaling van € 275,- netto zal eveneens worden toegewezen, nu [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld dat er een rechtsgrond bestaat voor inhouding van dit bedrag op de eindafrekening. Indien er al vanuit moet worden gegaan dat de door [gedaagde] gestelde schade aan de leaseauto bestond ten tijde van het inleveren van de auto door [eiseres] , dan heeft te gelden dat gesteld noch gebleken is dat [eiseres] deze schade heeft veroorzaakt door opzet danwel bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 7:661 BW.
3.19
De kantonrechter zal de zaak naar de hierna te vermelden terechtzitting verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiseres] zoals bedoeld in de overwegingen 3.14, 3.15 en 3.16.
3.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
In het incident:
3.21
De vordering ex artikel 843a Rv strekkende tot overlegging van de omzetgegevens van [naam 3] over de periode van augustus 2015 tot en met december 2015 zal worden afgewezen, aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat die periode geen relevantie heeft voor de provisieberekening, welke immers ziet op de maanden mei 2015 tot en met juli 2015 (terzake welke periode [eiseres] zelf reeds omzetgegevens in het geding heeft gebracht als productie 9). Ook de vordering betreffende de omzetgegevens van [naam 8] [naam 2] zal worden afgewezen, nu [gedaagde] die gegevens als productie 3 heeft overgelegd. Nu onvoldoende gesteld is dat aan de juistheid van deze gegevens getwijfeld zou moeten worden, bestaat geen grond om overlegging van door een accountant geaccordeerde omzetgegevens te vorderen. Het belang van [eiseres] tot afgifte van de gevorderde gegevens is aldus komen te ontvallen.
3.22
De kantonrechter ziet, gelet op het onder 3.21 overwogene en mede gelet op de geringe omvang van het processuele debat in het incident, aanleiding om de proceskosten in het incident te compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In het incident:
wijst de vordering af;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
In de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de terechtzitting van
woensdag 8 maart 2017 te 09.00 uur, voor het nemen van een akte na tussenvonnis door [eiseres] zoals bedoeld in overwegingen 3.14, 3.15 en 3.16;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M.L. van de Sande, en in het openbaar uitgesproken op
8 februari 2017.