ECLI:NL:RBZWB:2017:429

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16_5141
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en terugvordering voorschotten

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, dat hun aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet heeft afgewezen en tevens voorschotten heeft teruggevorderd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in deze zaak. De eisers hebben aangevoerd dat het college ten onrechte heeft geweigerd hen bijstand te verlenen, ondanks hun financiële situatie. Ze hebben betoogd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun omstandigheden, waaronder het bezit van onroerend goed in Turkije en de schulden die zij hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers onvoldoende informatie hebben verstrekt om hun vermogenspositie vast te stellen, en dat het college terecht de aanvraag om bijstandsuitkering heeft afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de terugvordering van de voorschotten niet verder hoeft te worden beoordeeld, omdat eisers hiertegen geen gronden hebben aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/5141 PW

uitspraak van 20 januari 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] , eisers,

gemachtigde: mr. R. Küçükünal,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit) van het college inzake het afwijzen van een aanvraag om een uitkering op grond van de Participatiewet en het terugvorderen van de verstrekte voorschotten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 29 november 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.
Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn verlengd met twee weken.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers ontvingen met ingang van 3 juli 2000 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 29 oktober 2014 heeft het college het recht op bijstand van eisers per
11 september 2008 ingetrokken wegens het schenden van de inlichtingenplicht (niet melden van vermogen in het buitenland) waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college een bedrag van € 98.945,56 aan te veel ontvangen bijstand over de periode 11 september 2008 tot en met 2 oktober 2014 van eisers teruggevorderd. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is door het college ongegrond verklaard. Vervolgens hebben eisers beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Bij uitspraak van 26 januari 2016 (BRE 15/4470 WWB) heeft deze rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
Op 27 februari 2015 hebben eisers een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen omdat eisers hadden nagelaten een aantal gegevens te overleggen waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het college ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek is door de voorzieningenrechter in deze rechtbank bij uitspraak van 23 november 2015 (BRE 15/6788 PW VV) afgewezen. Bij uitspraak van 11 augustus 2016 (BRE 16/1224 PW) heeft deze rechtbank dat beroep van eisers ongegrond verklaard.
Op 19 oktober 2015 hebben eisers een nieuwe aanvraag voor een bijstandsuitkering per
1 augustus 2014 ingediend. Bij besluiten van 22 oktober 2015 en 30 november 2015 heeft het college aan eisers voorschotten van in totaal € 2.000,- in de vorm van een renteloze geldlening verstrekt.
Bij brief van 13 november 2015 heeft het college eisers verzocht uiterlijk 27 november 2015 aanvullende gegevens aan te leveren die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op een uitkering, waaronder:
  • het inleveren van de actuele waardebepaling van hun bezittingen in Turkije, compleet en vertaald;
  • het inleveren van een vertaalde volmacht, zoals verstrekt aan de moeder van eiser, om het beheer van de onroerende goederen van eisers te behartigen, waaruit blijkt wat is vastgelegd over de opbrengst of het vruchtgebruik van de percelen landbouwgrond.
Bij brieven van 30 november 2015 en 17 december 2015 heeft het college eisers opnieuw verzocht deze gegevens aan te leveren, als laatste met uiterste inleverdatum van
24 december 2015.
Bij besluit van 31 december 2015 (primair besluit 1) heeft het college de aanvraag van eisers om een bijstandsuitkering afgewezen omdat het college onvoldoende gegevens heeft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Eisers hebben gelijktijdig een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 22 februari 2016 (BRE 16/273 PW VV) heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2016 (primair besluit 2) heeft het college de verstrekte voorschotten van € 2.000,- van eisers teruggevorderd. Ook tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. Eisers hebben – samengevat – in beroep aangevoerd dat het college ten onrechte heeft geweigerd aan hen een bijstandsuitkering te verstrekken. Zij verkeren, gelet op hun financiële status, in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college vordert immers enerzijds van eisers een bedrag van € 100.945,56 terug, terwijl het college anderzijds uitgaat van het bezit door eisers van onroerend goed in Turkije met een waarde van € 44.500,- bij vrije verkoop. Hieruit volgt een negatief saldo van € 56.445,56. Onder verwijzing naar diverse uitspraken voeren eisers aan dat het vastgestelde vermogen naar verwachting niet in de weg zal staan aan verlening van de bijstand. Bovendien had het college in ogenschouw moeten nemen dat eisers sinds 29 oktober 2014 geen bijstandsuitkering meer ontvangen noch een andere bron van inkomsten hebben, waardoor vastgesteld kan worden dat het bedrag welke boven het vrij te laten vermogen valt, reeds door eisers is opgesoupeerd. Kortom het college heeft nagelaten om bij de toepassing van de aanvraag alle feiten en omstandigheden – zoals deze op eisers van toepassing zijn – in zijn beoordeling mee te wegen. Het college is ten onrechte aan de schulden van eisers voorbij gegaan.
Tot slot verwijzen eisers naar een volmacht van [naam moeder van eiser] , waarin zij verklaart dat er aan de zijde van eisers geen sprake is van inkomsten uit onroerend goed dan wel inkomsten uit verpachting van het onroerend goed.
3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet – voor zover hier van belang – doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Participatiewet heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2., recht op algemene bijstand indien:
het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet – voor zover hier van belang – worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, van de Participatiewet wordt onder vermogen verstaan de waarde van bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 29 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9830) bestrijkt, in geval van een aanvraag om algemene bijstand, de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Ter zitting hebben eisers het in het beroepschrift ingenomen standpunt dat met de aanvraag is beoogd om per 19 oktober 2015 bijstand aan te vragen bevestigd. In dit geval is de te beoordelen dan ook de periode van 19 oktober 2015 tot en met 31 december 2015.
Van belang is dat, omdat er een beslissing op een aanvraag om bijstand in geschil is, de bewijslast op eisers als aanvragers rust. Zij moeten aannemelijk maken dat zij in de beoordelingsperiode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden en dat zij aan hun inlichtingenplicht hebben voldaan. Als eisers niet aan de inlichtingenplicht voldoen, is dat een grond voor weigering van de aanvraag indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, zij recht op bijstand hebben. In het voorliggende geval heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers de benodigde en gevraagde gegeven niet hebben overgelegd, zodat het recht op uitkering niet is vast te stellen. De rechtbank stelt vast dat het gaat om gegevens over de actuele waardebepalingen van vermogen van eisers in Turkije én informatie over eventuele inkomsten uit landbouwgronden in Turkije.
5. Ten aanzien van de gevraagde actuele waardebepalingen van hun vermogen in Turkije stellen eisers zich op het standpunt dat deze niet nodig zijn. Zij wijzen daarbij op de schulden die zij hebben ten gevolge van de eerdere terugvordering door het college van € 98.945,56 en op de in 2013 door het college uitgevoerde taxatie van hun vermogen waaruit een waarde volgde van € 44.500. Gelet hierop is het volgens eisers evident dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren. Het college gaat ten onrechte uit van een hogere taxatiewaarde van het vermogen in 2013. Eisers verklaren dit door de bandbreedte die per stuk onroerend goed is opgenomen in het taxatierapport, het college gaat ten onrechte uit van het hoogste bedrag van die bandbreedte.
De rechtbank overweegt dat de reden van de afwijzing van de aanvraag door het college niet is gelegen in teveel vermogen van eisers maar in het niet overleggen van de door het college gevraagde stukken waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat het college een actuele waardebepaling van eisers mocht verlangen om hun vermogenssituatie vast te stellen, gelet op het tijdsverloop, de omvang van de twaalf onroerende goederen (van meer dan 90.000,00 m²) waarvan zij (mede)eigenaar zijn en de hoogte van de eerdere taxatie. Eisers betwisten weliswaar niet de in opdracht van het college in 2013 verrichte taxatie, maar wel is in geschil of moet worden uitgegaan van de toen getaxeerde waarde. De stelling van eisers dat het college de waarde van de onroerend goederen heeft laten taxeren op € 44.500,- bij vrije verkoop volgt de rechtbank niet. Het college heeft de onroerende goederen laten taxeren, waarbij een waarde tussen ruim € 53.000,- en ruim € 99.000,- is vastgesteld. Bovendien kan niet zonder meer, zoals door eisers is aangevoerd, worden uitgegaan van de geschatte waarde bij gedwongen verkoop van de onroerende goederen in 2013. Voor een dergelijke waardebepaling hebben eisers onvoldoende gesteld en onderbouwd.
6. Naast actuele informatie over de waarde van het vermogen van eisers, heeft het college informatie van eisers over hun inkomsten uit de onroerende goederen, in het bijzonder van de landbouwgronden, gevraagd. Het college heeft daarbij verwezen naar een door eiser op 2 oktober 2014, in het bijzijn van zijn toenmalige advocaat afgelegde verklaring. Eiser heeft destijds verklaard dat hij geen inkomsten heeft uit de landbouwgronden, maar dat zijn moeder alles beheert en het geld hiervoor ontvangt en dat zij deze landbouwgronden verpacht.
De rechtbank overweegt dat eisers een kopie van een volmacht van [naam moeder van eiser] , moeder van eiser, hebben overgelegd. De strekking en de tekst van deze volmacht is dat de grond een braakliggende akker is die de moeder van eiser binnen haar beperkte mogelijkheden bewerkt. Het college heeft aangevoerd, gelet op de eerder door eiser afgelegde verklaring over de inhoud van de volmacht, twijfels te hebben bij de juistheid van de inhoud van de voornoemde volmacht. Eisers hebben ter zitting in lijn van die volmacht een toelichting gegeven en nogmaals benadrukt dat de gronden niet worden verpacht en dat slechts een klein gedeelte door de moeder van eiser wordt gebruikt om te voorzien in haar primaire levensbehoeften. Met deze toelichting hebben eisers niet onderbouwd waarom zij niet moeten worden gevolgd in de door eiser op 2 oktober 2014 in aanwezigheid van hun toenmalige advocaat afgelegde verklaring. Het oordeel is dan ook dat het college niet ten onrechte is uitgegaan van deze verklaring van eiser.
7. Uit het voorgaande volgt dat eisers onvoldoende informatie hebben overgelegd om hun vermogenspositie vast te kunnen stellen. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht de aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen, nu het recht op bijstand niet is vast te stellen. Wat eisers voor het overige hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
8. Tegen de terugvordering van de verstrekte voorschotten hebben eisers in beroep geen gronden aangevoerd. De rechtbank zal daarom niet treden in de beoordeling van de rechtmatigheid van die beslissing.
9. Het beroep met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag zal ongegrond worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.