ECLI:NL:RBZWB:2017:3765

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16_6291
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en de gevolgen voor WW-uitkering na strafontslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2017, werd het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV inzake zijn aanspraken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) behandeld. Eiser, die sinds 3 september 1979 in dienst was bij het Ministerie van Financiën, had beroep ingesteld tegen het besluit van 10 augustus 2016, waarin het UWV weigerde een voorschot op zijn WW-uitkering te verlenen, omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden door een strafontslag dat hem was opgelegd. Tijdens de zitting op 11 mei 2017, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd het standpunt van het UWV besproken. De rechtbank oordeelde dat het UWV de redenen voor het strafontslag moest betrekken bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid. Eiser had aangevoerd dat het ontslag nog niet in rechte vaststond, maar de rechtbank stelde vast dat dit geen invloed had op het bestreden besluit, aangezien een lopende bezwaar- of beroepszaak geen schorsende werking heeft.

De rechtbank wees erop dat de gemachtigde van eiser ter zitting nieuwe gronden naar voren wilde brengen, maar dat dit in strijd was met de goede procesorde, omdat de griffier eerder had gevraagd om aanvullende gronden. De rechtbank concludeerde dat het UWV op goede gronden had geweigerd de WW-uitkering uit te betalen, en dat er geen aanleiding was om de zaak te heropenen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/6291 WW

uitspraak van 15 juni 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.A. van der Steen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 augustus 2016 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P.A.W. Hanenberg.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was sinds 3 september 1979 in dienst bij het Ministerie van Financiën, laatstelijk in de functie van lijnmanager bij de Belastingdienst.
Bij besluit van 23 mei 2016 is aan eiser de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van 8 juni 2016 (primair besluit) is aan eiser meegedeeld dat zijn WW-uitkering niet wordt uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het UWV ten onrechte geen voorschot op de WW-uitkering van eiser heeft verleend, omdat het ontslag nog niet in rechte vast staat.
3. In artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
In artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
In artikel 27, elfde lid, van de WW is bepaald dat het bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, als volgt wordt berekend:
A x B x (C / D). Hierbij staat:
A voor 0,75 in de eerste twee maanden waarop recht op uitkering bestaat en daarna voor 0,7;
B voor het aantal uren in een kalendermaand dat de werknemer gewerkt zou hebben indien hij de arbeid, bedoeld in het eerste of tweede lid, zou hebben aanvaard, verkregen of behouden;
C voor het dagloon; en
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.
4. In geschil is of het UWV op goede gronden heeft geweigerd de WW-uitkering van eiser uit te betalen vanwege het standpunt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Bij de beoordeling of sprake is van verwijtbare werkloosheid zal het UWV uit moeten gaan van de situatie zoals die ten tijde van de te nemen beslissing gold. Niet in geschil is dat er sprake is van een strafontslag. De redenen die tot dat strafontslag hebben geleid zullen door het UWV moeten worden gewogen bij het oordeel over het recht op WW-uitkering. Dat er mogelijk tegen dit ontslag nog rechtsmiddelen aangewend kunnen worden, maakt dat niet anders. Een lopende bezwaar- of beroepszaak tegen het verleende ontslag heeft immers geen schorsende werking. De beroepsgrond van eiser dat het ontslag nog niet in rechte vast staat, kan dan ook niet leiden tot aantasting van het bestreden besluit.
De berekening zoals voorgeschreven in artikel 27 van de WW volgend, is de rechtbank voorts van oordeel dat het UVW op juiste gronden heeft geconcludeerd dat het niet tot uitbetaling van eisers WW-uitkering overgaat. Het uit te betalen bedrag komt immers op € 0,- per maand uit.
5. Voorafgaand aan de zitting zijn geen andere beroepsgronden naar voren gebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog verzocht aanvullende gronden naar voren te mogen brengen. De rechtbank is van oordeel dat het in een zo laat stadium naar voren brengen van gronden zich niet verhoudt met de goede procesorde. De rechtbank noch het UWV heeft bij de voorbereiding van de zitting rekening kunnen houden met aanvullende gronden. De rechtbank heeft bij dit oordeel tevens betrokken dat de griffier op 6 april 2017 telefonisch contact heeft gehad met de voormalig gemachtigde van eiser en expliciet heeft gevraagd om aanvullende gronden. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat de huidige gemachtigde pas kort voor de zitting het dossier overgedragen heeft gekregen, betekent dit niet dat de rechtbank en het UWV ter zitting nog overvallen mogen worden met nieuwe gronden. Hierbij vindt de rechtbank mede van belang dat de huidige gemachtigde het dossier op 5 mei 2017 heeft ontvangen en het dus niet onmogelijk was om voorafgaand aan de zitting al aanvullende gronden naar voren te brengen, desnoods in korte bewoordingen gevolgd door een nadere uitleg ter zitting. De ter zitting naar voren gebrachte grond dat het UWV ten onrechte niet zelf onderzoek heeft verricht zal daarom niet worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep.
6. In raadkamer heeft de rechtbank nog overwogen of de zaak heropenend zou moeten worden om eiser alsnog in de gelegenheid te stellen schriftelijk aanvullende gronden naar voren te brengen. De rechtbank heeft hiertoe niet besloten nu de griffier op 6 april 2017 expliciet heeft gevraagd om aanvullende gronden. Eiser is derhalve in de gelegenheid gesteld om zijn gronden aan te vullen. Dat de vorige gemachtigde van eiser van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en dat het zijn huidige gemachtigde vanwege de goede procesorde niet is toegestaan ter zitting aanvullende gronden in te dienen, is een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser moet blijven.
7. Zoals onder punt 4. al is overwogen, kan de beroepsgrond van eiser dat het ontslag niet in rechte vaststaat niet leiden tot aantasting van het bestreden besluit. Nu er geen andere gronden zijn die inhoudelijk getoetst kunnen worden, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het UWV niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzitter, en mr. C.E.M. Marsé en mr. E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.