ECLI:NL:RBZWB:2017:3314

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
AWB 16_8799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in omgevingsrechtelijke zaak wegens gebrek aan aanvraag omgevingsvergunning

Op 30 mei 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak waarin eisers, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van een omgevingsvergunning. De eisers stelden dat er een omgevingsvergunning van rechtswege was verleend voor het gebruik van een bedrijfsgebouw aan de [straatnaam] te Oisterwijk voor reguliere detailhandelsdoeleinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet duidelijk was en 'verstopt' zat in een lange brief over andere onderwerpen, waardoor deze niet als een geldige aanvraag kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen termijn is gaan lopen voor het beslissen op de aanvraag en dat er dus ook geen sprake is van een niet tijdige bekendmaking. Hierdoor verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de brief van 28 juni 2016, waarin de aanvraag zou zijn gedaan, onvoldoende concreet en duidelijk was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet de vereiste informatie hadden verstrekt die nodig is om de aanvraag als geldig te beschouwen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eisers niet expliciet om een besluit hadden verzocht, maar eerder om een gesprek. Dit alles leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/8799 WABOA

uitspraak van 30 mei 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser1], te Oisterwijk,
[naam eiser2] ., te Oisterwijk,
eisers,
gemachtigde: mr. E. Beele,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, verweerder,
gemachtigde: mr. T.E.P.A. Lam.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) bekendmaken van een volgens hen van rechtswege verleende omgevingsvergunning om het bedrijfsgebouw aan de [straatnaam] te Oisterwijk te mogen gebruiken voor reguliere detailhandelsdoeleinden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 maart 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, alsmede [naam gemachtigde1] en [naam gemachtigde2] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 29 juni 2016 heeft [naam gemachtigde1] een brief (gedagtekend 28 juni 2016) bij de gemeente Oisterwijk ingediend, met als onderwerp ‘Diverse hangijzers gemeente Oisterwijk’. In deze brief heeft [naam gemachtigde1] – in het kader van het door hem aangesneden onderwerp ‘de vluchtelingendiscussie’ – de volgende passage opgenomen:
“In verband met dit laatste (het terugdringen van leegstand door functiewijziging) verzoeken wij u hierbij te vergunnen dat binnen de bestaande bebouwing op ons perceel aan de [straatnaam] (kadastraal bekend Oisterwijk A4721) de functie (reguliere) detailhandel mogelijk wordt gemaakt, waar thans de bestemming bedrijventerrein geldt.”.
Bij brief van 7 september 2016 heeft [naam gemachtigde1] erop gewezen dat de termijn om op zijn aanvraag te beslissen op grond van artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 24 augustus 2016 is verstreken en heeft [naam gemachtigde1] het college verzocht om de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken. Vervolgens heeft op 30 september 2016 een gesprek plaatsgevonden met [naam gemachtigde1] .
[naam gemachtigde1] (optredend namens [naam eiser2] ) heeft het college bij brief van 13 oktober 2016 in gebreke gesteld en gesommeerd om binnen 14 dagen de van rechtswege gegeven beschikking te publiceren. Bij brief van 18 oktober 2016 heeft het college schriftelijk gereageerd. Het college heeft daarin gesteld dat de wens van [naam gemachtigde1] om een omgevingsvergunning te verkrijgen is verstopt in een brief van vele kantjes met als onderwerp ‘vluchtelingendiscussie’. Het college heeft voorts opgemerkt dat [naam gemachtigde1] op 29 juli 2016 telefonisch heeft aangegeven dat hij expres deze strategie heeft gekozen omdat hij het vooropgezette plan had een omgevingsvergunning van rechtswege uit te lokken. Het college rekent [naam gemachtigde1] die strategie zwaar aan, aangezien [naam gemachtigde1] vaker optreedt als projectontwikkelaar. Het college heeft geconcludeerd dat er sprake is van misbruik van procesrecht, dat er geen sprake is geweest van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wabo en dat er derhalve ook geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Eisers hebben bij brief van 8 november 2016 bezwaar gemaakt tegen de brief van 18 oktober 2016. Vervolgens hebben zij op 9 november 2016 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat de door [naam gemachtigde1] gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. In hun optiek is er eveneens sprake van een besluit waartegen rechtstreeks beroep open staat bij de rechtbank. De overweging in de brief van 18 oktober 2016, dat de aanvraag ‘verstopt’ zat in een brief van vele kantjes, kan volgens eisers niet leiden tot het oordeel dat in dit geval geen sprake zou zijn van een aanvraag in de zin van de Awb. Eisers wijzen er verder op dat het het college in ieder geval op 29 juli 2016 duidelijk had moeten zijn dat sprake was van een aanvraag, omdat [naam gemachtigde1] zulks telefonisch met behandelend medewerker [naam4] heeft besproken. Eisers hebben er voorts op gewezen dat niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure op zijn aanvraag van toepassing is, maar de reguliere procedure als bedoeld in artikel 3.8 van de Wabo. Eisers bestrijden dat er sprake is geweest van misbruik van recht.
Eisers hebben de rechtbank verzocht om het college op te dragen alsnog op de voorgeschreven wijze over te gaan tot publicatie van de van rechtswege tot stand gekomen omgevingsvergunning en om daarbij te bepalen dat deze publicatie dient te zijn gedaan binnen veertien dagen na verzending de uitspraak en om daaraan een dwangsom te verbinden van € 1.000,= per dag, althans een dwangsom als de rechtbank vermeent in goede justitie te behoren, tot een maximum van € 50.000,=.
3. Het college heeft in het verweerschrift opgemerkt dat het niet duidelijk is wie er precies beroep heeft ingesteld. Dat standpunt kan de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan er geen twijfel over bestaan dat beroep is ingesteld door [naam gemachtigde1] en diens vennootschap [naam eiser2] .
4.1.
Ingevolge artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb kan de belanghebbende tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege beroep bij de bestuursrechter instellen.
In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb is – voor zover van belang – bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar dient te maken, tenzij (sub f) het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
4.2.
Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder ‘aanvraag’ verstaan: een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Artikel 4:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de aanvraag wordt ondertekend en ten minste bevat:
de naam en het adres van de aanvrager;
de dagtekening;
een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
5. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de brief van 28 juni 2016 kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb. Een negatief antwoord op die vraag betekent dat de rechtbank tot de conclusie moet komen dat zij onbevoegd is van het beroep kennis te nemen.
Ter verduidelijking: in een vergelijkbare situatie waarin beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit (daaronder begrepen: de weigering een besluit bekend te maken) en waarbij de bestuursrechter tot het oordeel komt dat geen sprake is geweest van een aanvraag, dient de bestuursrechter zich onbevoegd te verklaren. Er kan dan immers geen besluit ontstaan.
Hetzelfde moet gelden voor de situatie waarin beroep is ingesteld tegen de niet tijdige bekendmaking van een besluit van rechtswege en waarbij de rechtbank tot het oordeel komt dat geen sprake is geweest van een aanvraag. Als er geen aanvraag is geweest kan er ook geen besluit van rechtswege zijn ontstaan.
De rechtbank moet dus beoordelen of de brief van 28 juni 2016 kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 28 juni 2016 handgeschreven en ondertekend is door [naam gemachtigde1] in persoon. Met het college gaat de rechtbank ervan uit dat de brief door de privépersoon [naam gemachtigde1] is ingediend. Het college heeft in het verweerschrift terecht erop gewezen dat uit de brief niet blijkt dat [naam gemachtigde1] heeft beoogd de brief mede namens de B.V. te schrijven. Ter zitting heeft [naam gemachtigde1] desgevraagd bevestigd dat hij vaker brieven schrijft naar de gemeente, dat hij dat eerder ook wel met handgeschreven brieven heeft gedaan en dat, wanneer hij namens [naam eiser2] schrijft, hij dat doorgaans niet met handgeschreven brieven doet.
De rechtbank stelt voorts vast dat de brief van [naam gemachtigde1] vijf pagina’s telt en dat boven de brief als onderwerp is vermeld: ‘Diverse hangijzers gemeente Oisterwijk’. Vervolgens zijn op de eerste pagina in de eerste alinea genummerd weergegeven de hangijzers die in de brief aan de orde zullen komen:
KVL-terrein herinrichting;
vluchtelingendiscussie;
discussie gras/plein aan De Lind tegenover het gemeentehuis.
Direct daaronder is vermeld dat [naam gemachtigde1] zijn visie per punt zal weergeven.
Op bladzijde 4 van de brief is in het kader van punt 2 (de vluchtelingendiscussie) de hiervoor (onder rechtsoverweging 1) weergegeven passage opgenomen. Nu niet blijkt van een directe relatie tussen de door [naam gemachtigde1] gewenste omgevingsvergunning en de huisvesting van vluchtelingen, is de rechtbank met het college van oordeel dat het verzoek van [naam gemachtigde1] is ‘verstopt’ in een grote hoeveelheid tekst die op een ander onderwerp ziet. Bovendien heeft het college terecht gesteld – in lijn met de door hem aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 7 december 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU7603) – dat het in de brief van 28 juni 2016 vervatte verzoek onvoldoende concreet en duidelijk is om het als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb te kunnen kwalificeren. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat [naam gemachtigde1] de brief afsluit met een verzoek om een gesprek over de genoemde punten en dat hij het college niet verzoekt om een besluit te nemen. Het college heeft de in geding zijnde passage in de brief van 28 juni 2016 dan ook niet als een aanvraag (om een omgevingsvergunning) hoeven op te vatten.
Nu er geen aanvraag is ingediend, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college [naam gemachtigde1] in de gelegenheid had moeten stellen aanvullende gegevens over te leggen.
6. Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [naam gemachtigde1] geen aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend. Dat betekent dat er geen termijn is gaan lopen voor het beslissen op die aanvraag, dat evenmin een van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ontstaan en dat er dus ook geen sprake kan zijn van een niet tijdige bekendmaking daarvan. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Dat betekent dat de door het college gestelde ontvankelijkheidsvragen geen beantwoording meer behoeven.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.J.G. Römers, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.