In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het UWV over de korting op haar WIA-uitkering. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 5 augustus 2016, waarin werd besloten haar uitkering te korten op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) vanwege een ontvangen Pools pensioen. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 2 januari 2017 het UWV de gelegenheid gegeven om het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Het UWV heeft hierop gereageerd, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende had gemotiveerd waarom de korting met terugwerkende kracht werd toegepast.
De rechtbank overwoog dat het UWV op de hoogte had moeten zijn van het ontvangen van het Pools pensioen door eiseres, aangezien zij in april 2014 een inlichtingenformulier had ingevuld en een bankafschrift had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de uitkering die na 30 april 2014 was betaald, niet meer onverschuldigd was, omdat het UWV niet had aangetoond dat eiseres op dat moment te veel had ontvangen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor de periode van 1 mei 2014 tot 1 april 2016, waarbij de korting op de WIA-uitkering niet mocht worden toegepast. Eiseres had recht op vergoeding van het griffierecht, maar er waren geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komende.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het UWV in het beoordelen van informatie die door aanvragers wordt verstrekt en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering bij besluiten die financiële gevolgen hebben voor de betrokkenen.