In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de berekening van een bovenwettelijke uitkering voor een werknemer in het onderwijs. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G. Wind, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van de Stichting Openbaar Primair Onderwijs Tholen, dat op 20 september 2016 was genomen. Eiser betwistte de berekeningsgrondslag van de bovenwettelijke uitkering, die door het bestuur was vastgesteld op € 214,77. Eiser stelde dat de berekeningsgrondslag op € 219,23 moest worden vastgesteld, rekening houdend met een loonsuppletie die hij had ontvangen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestuur niet ter zitting is verschenen en dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelde dat de berekening van eiser, die uitging van het WW-dagloon van € 197,18 plus een loonsuppletie, correct was en dat het bestuur geen deugdelijke toelichting had gegeven op zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bestuur opgedragen om opnieuw te beslissen op het verzoek van eiser om een bovenwettelijke uitkering, met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank heeft ook bepaald dat het bestuur het griffierecht van € 46,- aan eiser moet vergoeden en dat het bestuur in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 495,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.