ECLI:NL:RBZWB:2017:2340

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
C/02/325864/ HA RK 17-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter-commissaris in strafzaak met terroristische tenlastelegging

Op 12 april 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen in een wrakingsprocedure. Het wrakingsverzoek was ingediend door een verzoeker, die gedetineerd was in Vught, tegen mr. Duinhof, de rechter-commissaris die belast was met de behandeling van een vordering van de officier van justitie in een strafzaak waarin de verzoeker werd beschuldigd van deelneming aan een organisatie met terroristische doeleinden. Het wrakingsverzoek was ingediend op 16 januari 2017, maar de verzoeker en zijn raadsman waren niet verschenen tijdens de behandeling op 10 april 2017. De rechter-commissaris had eerder op 13 januari 2017 een beslissing genomen die de overbrenging van de verzoeker naar een psychiatrische observatiekliniek beval. De verzoeker stelde dat de rechter-commissaris vooringenomen was en dat zijn beslissing niet voldoende gemotiveerd was. De rechter-commissaris en de officier van justitie stelden echter dat het wrakingsverzoek te laat was ingediend, aangezien het pas na de eindbeslissing van de rechter-commissaris was gedaan. De wrakingskamer van de rechtbank oordeelde dat het verzoek niet-ontvankelijk was, omdat de rechter-commissaris zijn rol in de zaak had beëindigd met zijn beslissing. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek, waardoor er geen inhoudelijke beoordeling van het verzoek plaatsvond.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie Breda
zaaknummer C/02/325864/ HA RK 17-11
Beslissing van 12 april 2017
inzake
het wrakingsverzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[Verzoeker],
wonende te [Plaatsnaam] ,
thans gedetineerd te Vught in het PPC,
verder te noemen verzoeker,
raadsman mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- het op 16 januari 2017 van de raadsman van verzoeker ingekomen wrakingsverzoek;
- de van de raadsman van verzoeker ingekomen schriftelijke nadere toelichting op het wrakingsverzoek van 16 januari 2017;
- de op het wrakingsverzoek gegeven schriftelijke reactie van mr. Duinhof, senior rechter in deze rechtbank, d.d. 27 februari 2017;
- de van de officier van justitie, mr. Suijkerbuijk, op 9 april 2017 ingekomen schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek;
- de processtukken in na te noemen strafzaak, en
- de behandeling van het wrakingsverzoek op 10 april 2017 ter zitting van de wrakingskamer. Ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld is verzoeker noch diens raadsman verschenen. Evenmin zijn mr. Duinhof en de officier van justitie mr. Suijkerbuijk verschenen.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Duinhof in zijn hoedanigheid van rechter-commissaris, belast (geweest) met de behandeling van de vordering van de officier van justitie ex artikel 196 Sv gedaan in de tegen verzoeker dienende strafzaak met parketnummer [Parketnummer] .
2.2.
Mr. Duinhof, verder te noemen de rechter-commissaris, berust blijkens zijn ingekomen schriftelijke reactie niet in het verzoek tot zijn wraking.

3.De feiten en de gronden van het wrakingsverzoek

3.1.
In de hiervoor genoemde strafzaak wordt aan verzoeker tenlastegelegd het misdrijf van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (artikel 104a lid 1 Wetboek van Strafrecht).
3.2.
Bij beslissing van 13 januari 2017 heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie op de voet van artikel 196 Sv de overbrenging ter observatie bevolen van verzoeker naar de psychiatrische observatiekliniek van het gevangeniswezen “Pieter Baan Centrum” (PBC) te Utrecht. Daarnaast heeft de rechter-commissaris bepaald dat een deskundigenonderzoek naar de persoonlijkheid en de geestvermogens van verzoeker zal worden verricht, alsmede aangaande een viertal in de beslissing genoemde vraagpunten.
3.3.
Verzoeker, die door de rechter-commissaris niet op de vordering is gehoord, omdat hij daartoe afstand had gedaan, heeft zich bij brief van zijn raadsman van 13 januari 2017 op de daarin aangevoerde gronden tegen die vordering verweerd. Daarnaast is in die brief subsidiair het volgende verzocht:

Mocht u overwegen de vordering toe te wijzen, verzoek ik u die beslissing aan te houden en te horen als getuige-deskundige [Naam getuige-deskundige] van het [Bedrijfsnaam] over de feitelijke grondslagen van zijn rapportage en de relevantie van de aard van de tenlastegelegde feiten en het daarop gebaseerde beleid. Voorts verzoek ik u alsdan te gelasten dat alle stukken die ten grondslag liggen aan het onderhavige consult en het reclasseringsrapport aan de stukken toe te (doen) voegen en aan de verdediging ter beschikking te stellen.“
3.4.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechter-commissaris door de noodzaak aan te nemen van een onderzoek naar zijn geestvermogens en daartoe zijn plaatsing in het PBC te bevelen zonder
a. de beslissing toereikend en conform de wettelijke vereisten te motiveren;
b. te responderen op de argumenten van de verdediging;
c. te beslissen op de (voorwaardelijke ) verzoeken, en
d. nadere motivering en in afwijking van de vordering van de officier van justitie de vraagpunten onder 1 tot en met 4 in de beslissing op te nemen,
jegens hem blijk heeft gegeven van vooringenomenheid.
3.5.
Verzoeker voert aan dat met de verwijzing naar de brief van zijn raadsman de beslissing niet (toereikend) met redenen is omkleed, zoals artikel 197 Sv, mede gelet op het ingrijpende karakter van de beslissing, vereist. Dit geldt temeer nu, zoals de verdediging in zijn brief van 13 januari 2017 heeft verwoord, het schrijven van [Naam getuige-deskundige] , psychiater bij het [Bedrijfsnaam] , waarop de beslissing onder meer is gebaseerd, mede is gestoeld op ontbrekende stukken en uit het consult van die psychiater niet blijkt van een noodzaak tot plaatsing in het PBC.
3.6.
De rechter-commissaris heeft volgens verzoeker op geen van de argumenten van de verdediging tot afwijzing van de vordering gerespondeerd en heeft dit evenmin gedaan ten aanzien van de hiervoor genoemde (voorwaardelijke) verzoeken. Verder heeft de rechter-commissaris, zonder nadere motivering en in afwijking van de vordering van de officier van justitie, de vraagpunten als vermeld onder 1 tot en met 4 in de beslissing opgenomen.
3.7.
Verzoeker heeft tegen de beslissing van de rechter-commissaris hoger beroep in gesteld, welk hoger beroep bij beslissing van de strafraadkamer van de rechtbank van 14 maart 2017 is afgewezen.

4.Het standpunt van de rechter-commissaris

4.1.
De rechter-commissaris stelt zich op de eerste plaats op het standpunt dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend en dat verzoeker om die reden daarin niet kan worden ontvangen. De procedure ex artikel 196 Sv is in zijn opvatting met zijn beslissing op de vordering van de officier van justitie geëindigd. Het verzoek is pas na zijn beslissing gedaan en daarmee te laat ingediend. De bezwaren zoals die thans ter onderbouwing van het verzoek naar voren zijn gebracht, heeft verzoeker in het tegen de beslissing ingestelde hoger beroep kunnen inbrengen. Voor zover verzoeker betoogt dat er een belang moet worden aangenomen, omdat hij op enig moment het verzoek zal doen om getuigen door de rechter-commissaris te laten horen, geldt dat daaruit niet kan volgen dat dit wrakingsverzoek ontvankelijk zou zijn. Dit betreft immers een separate procedure, die thans bovendien nog als onzekere toekomstige gebeurtenis heeft te gelden.
4.2.
De rechter-commissaris werpt daarnaast verre van hem de stelling dat hij jegens verzoeker vooringenomen zou zijn. Hij komt gelet op zijn primair ingenomen standpunt niet toe aan de vraag of zulks desalniettemin zou kunnen worden afgeleid uit de wijze waarop hij zijn beslissing heeft verwoord.

5.Het standpunt van de officier van justitie

5.1.
Ook de officier van justitie stelt zich in de van hem ingekomen schriftelijke reactie primair op het standpunt dat het wrakingsverzoek ontijdig is gedaan, namelijk na de beslissing van de rechter-commissaris, welke beslissing als een eindbeslissing moet worden aangemerkt. Subsidiair voert de officier van justitie aan dat het wrakingverzoek als ongegrond behoort te worden afgewezen, nu de daarvoor aangedragen wrakingsgronden dit verzoek niet kunnen dragen.

6.De beoordeling en de gronden daarvoor

6.1.
Geconstateerd moet worden dat het wrakingsverzoek eerst ná de beslissing van de rechter-commissaris ex artikel 196 Sv is gedaan. De wrakingskamer deelt het standpunt van de rechter-commissaris en de officier van justitie dat deze beslissing als een eindbeslissing moet worden aangemerkt. De rechter-commissaris was in de strafzaak van verzoeker immers uitsluitend belast met de behandeling van de vordering ex artikel 196 Sv van de officier van justitie. De wetgever voorziet niet in de mogelijkheid om een rechter te wraken, nadat hij in de betreffende zaak een eindbeslissing heeft gegeven. Met die beslissing houdt immers de bemoeienis van de rechter in de zaak, in dit geval de behandeling van en de beslissing op de vordering van de officier van justitie, op.
5.2.
Hieraan doet niet af de door verzoeker in zijn nadere schriftelijke toelichting nog aangevoerde omstandigheid, dat zijn belang bij het wrakingsverzoek er mede in is gelegen, dat hij in zijn strafzaak het horen van getuigen door de rechter-commissaris zal verzoeken. Terecht voert de rechter-commissaris aan dat dit een afzonderlijke procedure betreft, die bovendien vooralsnog onzeker is.
5.3.
Dit betekent dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn wrakingsverzoek, zodat aan een inhoudelijke beoordeling daarvan niet kan worden toegekomen.

6.De beslissing

De rechtbank:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven op 12 april 2017 door mrs. Peters, De Roos en Schoonen, in aanwezigheid van mr. De Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken.