In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2017 uitspraak gedaan op het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroepen niet-ontvankelijk waren verklaard wegens het niet tijdig indienen van het beroepschrift. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat hij de uitspraken op bezwaar pas op 29 november 2015 had ontvangen en dat hij contact had opgenomen met de Belastingdienst over de termijn voor het indienen van beroep. De rechtbank heeft de behandeling van het verzet op 17 maart 2017 voortgezet, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn is aangevangen op 26 november 2015, na de dagtekening van de uitspraken op bezwaar. Het beroepschrift van de belanghebbende is pas op 11 januari 2016 ter griffie ontvangen, wat na afloop van de termijn was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stelling van de belanghebbende over een telefonische mededeling van de Belastingdienst niet voldoende bewijs biedt om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de niet-ontvankelijkheid kunnen rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en bevestigd dat de eerdere beslissing om de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren terecht was. De uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier C.C.A. Koster. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.