ECLI:NL:RBZWB:2017:1689

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16_5100
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders inzake verkeersbesluit bussluis in Loon op Zand

Op 9 maart 2017 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand. Dit besluit betrof de aanleg van een bussluis in de Bergstraat en de verbindingsweg tussen de Bergstraat en De Hoogt. Eiser, die zich zorgen maakte over de toename van verkeersbewegingen nabij zijn woning, stelde dat het besluit ondeugdelijk was en niet voldeed aan de wettelijke eisen. Tijdens de zitting op 26 januari 2017 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, evenals de vertegenwoordigers van het college, S. van den Nieuwenhuijzen en ing. T. van Erve.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als belanghebbende kan worden beschouwd, ondanks dat zijn woning niet direct in het gebied van de bussluis ligt. De rechtbank oordeelde dat de toename van verkeersbewegingen in de nabijgelegen De Hoogt wel degelijk invloed op eiser kan hebben, bijvoorbeeld in de vorm van geluidshinder. Echter, de rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen, gezien de ruime beoordelingsmarge die het college toekomt bij het nemen van verkeersbesluiten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank benadrukte dat het college voldoende rekening had gehouden met de belangen van eiser, maar dat deze niet zwaarwegend genoeg waren om tot een andere beslissing te komen. De rechtbank wees erop dat eiser de mogelijkheid heeft om nadeelcompensatie aan te vragen indien hij schade lijdt door het besluit. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter G.M.J. Kok, in aanwezigheid van griffier N.A. D’Hoore.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/5100 WVW

uitspraak van 9 maart 2017 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

gemachtigde: mr. E.T. Stevens,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 20 juni 2016 (bestreden besluit) ten behoeve van het realiseren van een bussluis in de Bergstraat en verbindingsweg tussen de Bergstraat en De Hoogt te Loon op Zand.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en J. Vermeeren (adviseur VAGN Adviseurs voor verkeer, vervoer en infrastructuur). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. van den Nieuwenhuijzen MSc LLB en ing. T. van Erve.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij verkeersbesluit van 12 januari 2015 heeft het college besloten tot het realiseren van een nieuwe aansluiting tussen de Bergstraat en De Hoogt te Loon op Zand ten behoeve van het project ‘Ontsluitingsstructuur Loon op Zand’ en tot het realiseren van een bussluis in de Bergstraat (primair besluit 1).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1.
Bij verkeersbesluit van 11 februari 2016 (primair besluit 2) heeft het college besloten tot het aanpassen van de bebording bij de bussluis in de Bergstraat. Concreet heeft het college daarbij besloten:
tot het opheffen van de bestaande verkeersmaatregel ter hoogte van de bussluis in de Bergstraat door het verwijderen van de bebording overeenkomst het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990);
tot het plaatsen van bebording overeenkomstig het RVV 1990;
een en ander conform de bij het besluit gevoegde tekeningen.
Het college heeft met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van eiser geacht mede te zijn gericht tegen primair besluit 2.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is, onvolledig en niet voldoet aan de gestelde wettelijke eisen. Het bevat feitelijke onjuistheden en er lijkt geen zorgvuldige belangenafweging te hebben plaatsgevonden. Eiser wijst erop dat de aanleg van de bussluis dwingt tot onnodig keren van het verkeer in de Bergstraat en dat dit onwenselijk is. Eiser wijst er tevens op dat het college heeft aangegeven dat het niet wenselijk is om de Bergstraat aan te merken als doorgaande route voor gemotoriseerd verkeer, dat de Bergstraat smal is en dat de woningen dicht op de rijbaan staan, maar het is eiser niet duidelijk op welke wijze die afweging heeft plaatsgevonden en hoeverre de effecten daarvan zijn onderzocht. Eiser heeft voorts opgemerkt dat de aanduiding ‘aantoonbare bestemming’ voor het vrachtverkeer in de Bergstraat nietszeggend en niet handhaafbaar is. Eiser wijst er verder op dat er geen verkeersbesluit ten aanzien van de bebording is genomen. Volgens hem is het voegen van een tekening bij het besluit in dat opzicht onvoldoende. Eiser vindt verder de voorrangsregeling op het kruispunt Bergstraat – De Hoogt en de situatie bij de bussluis onduidelijk. Eiser heeft ten slotte er nog op gewezen dat hij beroep heeft ingesteld tegen het reparatieplan “Aansluitingsweg Bergstraat – De Hoogt”.
3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
het verzekeren van de veiligheid op de weg;
het beschermen van weggebruikers en passagiers;
het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
In artikel 15, eerste lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) – voor zover hier relevant – moet de plaatsing van de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990 geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 21 van het BABW vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
4. De rechtbank ziet zich in eerste instantie (ambtshalve) voor de vraag gesteld of het college het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk heeft geacht. In dat kader zal de rechtbank beoordelen of het college eiser in bezwaar terecht als belanghebbende in de zin van de Awb heeft beschouwd.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200204477/1), is met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende een zekere begrenzing beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om tegen een verkeersbesluit beroep open te stellen voor een ieder. Bij verkeersbesluiten dient dan ook van geval tot geval te worden onderzocht wiens belangen rechtstreeks bij een dergelijk besluit zijn betrokken. Voorts heeft de AbRS reeds eerder overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2009 in zaak nrs. 200807642/1/H3 en 200807644/1/H3), dat een persoon slechts belanghebbende bij een verkeersbesluit is indien hij een bijzonder, individueel belang heeft bij dat besluit, welk belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere weggebruikers.
Eiser woont op het adres [adres eiser] te [woonplaats eiser]. Dit adres is niet gelegen in het gebied waar het bestreden besluit op ziet. Eiser ondervindt dan ook geen directe gevolgen vanwege de aanleg van de bussluis. Wel staat vast dat de gewijzigde afwikkeling van het verkeer als gevolg van de aanleg van de bussluis zal leiden tot een aanzienlijke toename van het aantal verkeersbewegingen in De Hoogt, welke straat direct langs de woning van eiser voert. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser daarvan de negatieve gevolgen ondervindt, bijvoorbeeld in de vorm van toename van geluidhinder. In zoverre heeft eiser een bijzonder, individueel belang bij het bestreden besluit en moet eiser als belanghebbende worden beschouwd en heeft het college het bezwaar van eiser terecht ontvankelijk geacht.
5. Voorop dient te worden gesteld dat een verkeersbesluit moet worden beschouwd als een normaal maatschappelijk fenomeen en dat een ieder daarmee kan worden geconfronteerd. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS – onder meer de uitspraak van 2 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM6451) – komt het college bij het nemen van verkeersbesluiten een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen af te wegen. De rechtbank zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en slechts dienen te toetsen of het besluit in strijd is met wettelijke voorschriften, danwel of sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Het standpunt van eiser komt erop neer dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen en dat het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Het bestreden besluit is een onderdeel van het project ‘Ontsluitingsstructuur kern Loon op Zand’. Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat alle aanpassingen aan het wegennet moeten zorgen voor een betere bereikbaarheid van de kern Loon op Zand en dat de aanpassingen zorgen voor een betere en veiligere doorstroming van het verkeer in het centrum waardoor een beter leefklimaat ontstaat. Dat zijn (algemene) belangen die (artikel 2 van) de Wvw 1994 beoogt te beschermen. Daarbij wordt niet expliciet ingegaan op de individuele belangen van eiser bij bescherming van zijn woon- en leefklimaat. Het college heeft in dat verband ter zitting toegelicht dat de weging van de belangen van eiser vooral in het kader van de lopende bestemmingsplanprocedure heeft plaatsgevonden, dat het bestreden besluit een uitwerking is van de in dat nieuwe bestemmingsplan gemaakte keuzes en dat het bestreden besluit daarnaar verwijst. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit aldus voldoende blijkt dat de belangen van eiser bij het college bekend zijn, zijn meegewogen, maar door het college onvoldoende zwaarwegend zijn bevonden om tot een andere vormgeving van de verkeersafwikkeling te besluiten. Terughoudend toetsend is de rechtbank van oordeel dat gezien de onderbouwing die ten grondslag ligt aan de besluitvorming leidende tot het bestreden besluit, niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van alle betrokken belangen, dat het college niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. Dat een andere – voor eiser minder belastende – oplossing ook denkbaar is, maakt niet dat de door het college gemaakte keuze onrechtmatig is. Uit het bestreden besluit blijkt dat er voorafgaand aan de primaire besluiten informatieavonden zijn georganiseerd voor de direct omwonenden. Voorstelbaar is dat eiser teleurgesteld is dat hij daarvoor niet is uitgenodigd en dat de voorbereiding van het bestreden besluit om die reden op hem onzorgvuldig overkomt, maar ook dit maakt niet dat er sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
6. Voor de overige beroepsgronden van eiser ten aanzien van de bussluis in de Bergstraat en verkeersveiligheid ter hoogte van de bussluis geldt het volgende.
Op 1 januari 2013 is artikel 8:69a van de Awb in werking getreden, het relativiteitsvereiste. Op grond van dat artikel vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Anders gezegd kan een belanghebbende zich alleen met succes beroepen op rechtsnormen die strekken tot bescherming van het belang waaraan hij zijn beroepsrecht ontleent.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat het belang van eiser in deze procedure uitsluitend is gelegen in de toename van het aantal verkeersbewegingen in de straat De Hoogt. Artikel 1:2 van de Awb gelezen in combinatie met artikel 8:69a van de Awb maakt dat het bestreden besluit op de beroepsgronden van eiser met betrekking tot de bussluis en de verkeersveiligheid ter hoogte van de bussluis door de rechtbank niet kan worden vernietigd, omdat eiser zijn beroepsrecht niet aan dit aspect van het bestreden besluit ontleent.
7. Rekening houdend met de aan het college toekomende ruime beoordelingsmarge, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid het bestreden verkeersbesluit kunnen nemen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ter voorlichting aan eiser merkt de rechtbank nog op dat, indien hij als direct en rechtstreeks gevolg van het bestreden verkeersbesluit schade lijdt die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, hij een aanvraag voor nadeelcompensatie bij het college kan indienen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.