In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning aan een vergunninghoudster voor het plaatsen van twee mestsilo’s en het starten van een milieu-inrichting. Eiseres, die bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, stelde dat het college niet had beslist over twee activiteiten waarvoor ook een omgevingsvergunning vereist was. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten onlosmakelijk samenhangen en dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht worden vergoed.
De rechtbank overwoog dat de vergunninghoudster een aanvraag had ingediend voor het plaatsen van twee mestsilo’s met een totale opslagcapaciteit van 19.363 m3, terwijl het bestemmingsplan slechts een opslag van 12.500 m3 toestond. Eiseres voerde aan dat de verklaringen van geen bedenkingen, afgegeven door de gemeenteraad en gedeputeerde staten, niet rechtskracht hadden omdat deze waren afgegeven vóór de inwerkingtreding van nieuwe milieuwetgeving op 1 juli 2015. De rechtbank volgde eiseres hierin niet, maar concludeerde dat het college niet had beslist over alle benodigde vergunningen, wat leidde tot de vernietiging van het besluit.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante activiteiten bij de verlening van omgevingsvergunningen en de noodzaak om te voldoen aan de eisen van de Wabo. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghoudster niet alleen een vergunning nodig had voor het plaatsen van de silo’s, maar ook voor het gebruik daarvan in strijd met het bestemmingsplan, wat niet was geregeld in het bestreden besluit.