ECLI:NL:RBZWB:2017:1156

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16_7364
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van jeugdhulp op basis van zorgprofielen en de noodzaak van maatwerk in de Jeugdwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, ouders van een jeugdige met een zorgvraag, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift en tegen het besluit van 1 november 2016, waarbij het college jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) heeft toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluitvorming van het college niet zorgvuldig is geweest en onvoldoende inzicht biedt in de aard en omvang van de jeugdhulp die op basis van het zorgprofiel kan worden verkregen. De rechtbank oordeelt dat het college niet alleen moet kijken naar de zorgprofielen, maar ook moet zorgen voor maatwerk dat aansluit bij de specifieke zorgbehoefte van de jeugdige. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. Tevens is een voorlopige voorziening getroffen, waarbij aan eisers een pgb wordt verstrekt voor de benodigde jeugdhulp. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/7364 WET

uitspraak van 27 februari 2017 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam eiser1](eiser) en
[Naam eiser2](eiseres), te [woonplaats] , eisers,
gemachtigde: mr. R. Imkamp,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal(college), verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben op 6 september 2016 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 12 oktober 2015.
Bij besluit van 1 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college alsnog beslist op het bezwaarschrift. Bij brieven van 21 november 2016 en 21 december 2016 hebben eisers (aanvullende) gronden tegen het bestreden besluit ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 januari 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten
vertegenwoordigen door drs. R.M.E. van de Weijgert, mr. A.L.G. Arnold en [Naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[Naam jeugdige] , de op [Geboortedatum] geboren zoon van eisers, is gediagnosticeerd met een stoornis in het autistisch spectrum en met ADHD. Daarnaast is hij bekend met beperkte cognitieve vaardigheden, een algehele ontwikkelingsachterstand, problemen met zijn motoriek en allergieën.
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant heeft [Naam jeugdige] bij besluit van 19 februari 2013 voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 geïndiceerd voor de functies van begeleiding individueel, kortdurend verblijf en persoonlijk verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) en voor de periode van twee jaar (met een verzilveringstermijn van zes maanden) voor geneeskundige geestelijke gezondheidszorg in de vorm van zorg in natura (ZIN).
Eisers hebben op 14 september 2015 bij het college een aanvraag ingediend voor jeugdhulp op grond van de Jeugdwet.
Bij besluit van 12 oktober 2015 (primair besluit) heeft het college vastgesteld dat [Naam jeugdige] op grond van de Jeugdwet voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 in aanmerking komt voor Zorgprofiel 10 (ontwikkelings- en gedragsproblemen met een beneden normale intelligentie) in de vorm van ZIN. De toegekende hulp bestaat uit individuele begeleiding van [Naam jeugdige] in de thuissituatie voor 9 uur per week en opvoedingsondersteuning/PPG voor 2 uur per week. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
Op 1 februari 2016 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden, gevolgd door een aantal gesprekken tussen eisers en het college onder leiding van een onafhankelijke derde.
Bij brief van 9 maart 2016 heeft het college aan eisers laten weten dat zij bereid zijn voor de specifieke zorgsituatie van [Naam jeugdige] een pgb te verstrekken binnen de kaders van de Jeugdwet. Het college heeft aan eisers twee zorgaanbiedingen gedaan waaronder een toekenning in zorgprofiel 8, waarbij eisers zijn verzocht aan te geven van welke zorgaanbieding zij gebruik willen maken.
Bij brief van 31 maart 2016 hebben eisers aan het college te kennen gegeven dat zij Zorgprofiel 8 niet passend achten, dat de zorg in duur te kort schiet, dat het vereiste maatwerk alleen met een pgb kan worden geboden en dat een hoger pgb (in omvang én uurtarief) moet worden toegekend.
Op 8 juni 2016 heeft de commissie voor de bezwaarschriften advies uitgebracht aan het college.
Op 14 juli 2016 heeft het college gedragskundige [Naam gedragskundige] ( [Naam gedragskundige] ) verzocht een onafhankelijk deskundigenadvies uit te brengen over de zorgbehoefte van [Naam jeugdige] .
Bij brief van 12 augustus 2016 hebben eisers het college in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op hun bezwaar gericht tegen het primaire besluit.
Op 27 september 2016 heeft [Naam gedragskundige] advies uitgebracht. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, waarvan zij gebruik hebben gemaakt.
Op 6 september 2016 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar gericht tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit, met inachtneming van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften, het externe deskundigenadvies van [Naam gedragskundige] en de reactie van eisers hierop, gegrond verklaard. Het college heeft daartoe het volgende standpunt ingenomen. De gemeente Roosendaal heeft een aantal zorgprofielen die samen een mogelijkheid bieden om tot passende zorg voor een jeugdige te komen. Het college kan zich volledig vinden in de analyse van [Naam gedragskundige] van de zorgbehoefte van [Naam jeugdige] en de daarbij gestelde zorgdoelen. In navolging hiervan is zij bereid om aan eisers een pgb te verstrekken om jeugdhulp op basis van Zorgprofiel 5 voor [Naam jeugdige] in te kopen tot de waarde van de kosten die door de gemeente zullen worden gemaakt om Zorgprofiel 5 duurzaam (zijnde € 13.650,- per jaar) en intensief (zijnde eenmalig € 4.103,-) uit te voeren. In afwijking van het advies van [Naam gedragskundige] is het college van oordeel dat de informele zorg die door de oma van [Naam jeugdige] wordt verleend geen onderdeel is van het geadviseerde pgb, zodat de vergoeding voor deze zorg (€ 40,- per week) extra wordt verstrekt. Met betrekking tot de vergoeding van de vervoerskosten van en naar school kan het college zich niet vinden in het advies van [Naam gedragskundige] . Volgens het college biedt de Jeugdwet geen kader voor vergoeding van vervoerskosten van en naar school en kan door eisers evenmin een beroep worden gedaan op de Verordening leerlingenvervoer gemeente Roosendaal omdat [Naam jeugdige] onderwijs in België volgt. Conform het advies van [Naam gedragskundige] heeft het college de looptijd van de indicatie voor jeugdhulp (bij uitzondering) bepaald op drie jaar. Daarna wordt de situatie van [Naam jeugdige] opnieuw bekeken. Met de inhoudelijke onderbouwing voor de keuze van Zorgprofiel 5 en de doelen wordt volgens het college gemotiveerd inhoud gegeven aan de verplichtingen die volgen uit artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet.
2. Eisers voeren, kort samengevat, het volgende aan. De besluitvorming is in strijd met de gemeentelijke regelgeving, meer specifiek artikel 5 en 6 van de Verordening Jeugdhulp gemeente Roosendaal 2015 (hierna: Verordening). Het bestreden besluit is in strijd met de eisen van een zorgvuldige voorbereiding en een draagkrachtige motivering genomen. Er is jeugdhulp toegekend op basis van een zorgprofiel, maar de inhoud hiervan is onduidelijk. Evenmin is het bijbehorende bedrag aan pgb gemotiveerd. Onduidelijk is daardoor of de toegekende jeugdhulp (qua omvang en budget) toereikend kan worden geacht in het licht van artikel 2.3 juncto en artikel 8.1.1 van de Jeugdwet. Ook is niet draagkrachtig gemotiveerd waarom de indicatie voor de duur van drie jaar is afgegeven, terwijl verzocht is om een indicatie tot de achttiende verjaardag van [Naam jeugdige] . De toekenning van een vastomlijnd zorgprofiel is bovendien in strijd met het maatwerkvereiste van de Jeugdwet. Er is met het bestreden besluit geen passend aanbod aan jeugdhulp verstrekt. Evenmin komt het bijbehorend budget overeen met de beperkingen van [Naam jeugdige] en zijn ondersteuningsbehoefte. Het college heeft een onjuiste toepassing in het bestreden besluit gegeven aan artikel 8.1.1 van de Jeugdwet. Onder verwijzing naar artikel 6 van de Verordening wordt gesteld dat het tarief voor een pgb ten hoogste de kostprijs bedraagt van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura. Hiermee wordt echter onterecht geen rekening gehouden met het feit dat de prijzen voor het inkopen van jeugdhulp voor eisers door het gebrek aan inkoopvoordelen altijd hoger zijn dan voor een gemeente. Ten aanzien van de benodigde jeugdhulp is het flexibel inzetten van de ondersteuning voor [Naam jeugdige] (de ene week wat meer dan de andere) nodig. [Naam jeugdige] dient in aanmerking te komen voor jeugdhulp in de zin van behandeling, individuele begeleiding, persoonlijke verzorging, logeren/respijtzorg en vervoer, aldus eisers.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
3. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit als volgt.
Nadat eisers beroep hadden ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit, heeft het college op 1 november 2016 het bestreden besluit genomen. Met toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van eisers geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Niet gebleken is dat eisers nog een zelfstandig procesbelang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroep tegen het bestreden besluit van 1 november 2016
4. De rechtbank stelt allereerst ambtshalve vast dat het bestreden besluit dateert van
1 november 2016, waarbij deels met terugwerkende kracht, namelijk over de periode van
1 januari 2016 tot 1 november 2016, jeugdhulp in de vorm van een pgb is toegekend. De rechtbank is gebleken dat [Naam jeugdige] over deze periode jeugdhulp in de vorm van ZIN heeft ontvangen conform hetgeen was toegekend bij het primaire besluit. Daarnaast blijkt uit de door eisers ingebrachte facturen dat zij in voormelde periode extra hulp voor [Naam jeugdige] hebben ingekocht waarvoor zij alsnog een pgb wensen te ontvangen. Hieruit volgt dat met betrekking tot de periode van 1 januari 2016 tot 1 november 2016 een financieel belang aanwezig is, zodat eisers ook over deze periode voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5. Met ingang van 1 januari 2015 is de Jeugdwet in werking getreden. Gemeenten zijn met ingang van die datum op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk voor de uitvoering van alle jeugdzorg.
Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet luidt als volgt: “Indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.”
In artikel 2.9 van de Jeugdwet is onder meer het volgende bepaald:
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels:
a. over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
b. over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
c. de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld.
In artikel 8.1.1. van de Jeugdwet is het volgende bepaald:
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2 Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
3 Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
4 Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
a. voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of
b. indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.
6. Het beoogde maatschappelijk doel van de Jeugdwet is dat jeugdigen gezond en veilig opgroeien, hun talenten ontwikkelen en naar vermogen participeren in de samenleving. Het uiteindelijke doel van de wet is het versterken van de eigen kracht van de jongere, van het gezin waarin hij opgroeit en van zijn sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid; die bemoeienis moet juist actief bijdragen aan het versterken van het zorgend en probleemoplossend vermogen van de jongere en zijn omgeving (TK 2012-2013, 33 684, blz. 14/15).
Bij de beoordeling of er jeugdhulp nodig is, dient een college zorgvuldig na te gaan, aan de hand van de opgroei- en opvoedingsproblemen dan wel psychische problemen van de jeugdige, welke problemen ouders ondervinden met betrekking tot het opgroeien en opvoeden van hun kinderen. Daarbij dient het uitgangspunt te zijn dat ouders in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor het verzorgen en naar eigen inzicht opvoeden van hun kinderen. Als ouders zelf - al dan niet tijdelijk - onvoldoende opvoedcapaciteiten hebben om om te gaan met opgroeiproblemen van hun kinderen moet de ondersteuning, hulp en zorg er op gericht zijn om ouders instrumenten in handen te geven waardoor zij dit (weer) wel kunnen doen. Er bestaan echter ook opgroeiproblemen waarbij er altijd een voorziening noodzakelijk zal zijn, zonder dat sprake is van onwil of onvermogen van de kant van de jeugdige of zijn ouders. Daarbij kan gedacht worden aan een beperking van de kant van de jeugdige die het noodzakelijk maakt dat er altijd een voorziening wordt getroffen (ECLI:NL:RBGEL:2017:159).
7. De gemeenteraad heeft op grond van artikel 2.9 van de Jeugdwet de Verordening vastgesteld die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Het college heeft op grond van artikel 4 en 5 van de Verordening de Nadere regeling niet vrij toegankelijke jeugdhulp (hierna: Regeling) vastgesteld, die eveneens op 1 januari 2015 in werking is getreden. Deze regelgeving heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
De rechtbank stelt vast dat de gemeente Roosendaal in samenwerking met andere gemeenten binnen de regio West-Brabant per 1 januari 2016 is overgegaan naar een nieuw jeugdhulpsystematiek. Indien jeugdigen en ouders zich met een hulpvraag melden bij het college (ofwel een beroep doen op niet vrij toegankelijke jeugdhulp) wordt het gezin op basis van een inschatting van hun zorgvraag door een jeugdprofessional ingeschaald in een zorgprofiel (er bestaan negen zorgprofielen in totaal). De zorgzwaarte binnen een profiel wordt vervolgens bepaald door een inschatting te maken van de duur van de zorg en of de intensiteit van de behandeling naar verwachting hoog of laag wordt. Dit leidt tot één van vier intensiteiten binnen de negen zorgprofielen, te weten acuut, perspectief, intensief en duurzaam. Dit tezamen bepaalt het zorgarrangement dat aan het gezin wordt geboden. De inschaling in een zorgprofiel en de bepaling van de zorgzwaarte binnen het profiel wordt vastgesteld aan de hand van de zogenoemde Jeugdhulpcatalogus. Ter zitting is de rechtbank gebleken dat deze catalogus niet beleidsmatig is gepubliceerd, maar dient als een interne instructie.
De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving voldoende grondslag kan worden gevonden voor een werkwijze waarbij de indicatiestelling, indien er sprake is van een noodzaak tot jeugdhulp, plaatsvindt in de vorm van een zorgprofiel. De rechtbank is van oordeel dat, bij de beoordeling of een jeugdhulpvoorziening dient te worden toegekend, het gaat om het leveren van (individueel) maatwerk waarbij een zorgvuldige afweging dient plaats te vinden en rekening dient te worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de jeugdige en het gezin waarvan hij/zij deel uit maakt. Dit betekent dat het werken met zorgprofielen er niet aan in de weg mag staan om additionele zorg te indiceren indien de objectieve zorgbehoefte van een jeugdige (substantieel) afwijkt van het zorgprofiel dat het best bij hem past.
8. Het college heeft, gelet op de onduidelijkheid die er bestond over de zorgbehoefte van [Naam jeugdige] , op 14 juli 2016 aan [Naam gedragskundige] opdracht gegeven om een beoordeling te maken van de noodzaak tot het leveren van jeugdhulp op grond van de Jeugdwet, en daarbij de zorgbehoefte van [Naam jeugdige] te bepalen. Op 27 september 2016 heeft [Naam gedragskundige] een adviesrapport uitgebracht.
De rechtbank stelt vast dat met dit rapport de objectieve zorgbehoefte van [Naam jeugdige] en het gezin waarvan hij deel uitmaakt weliswaar is geïnventariseerd, maar dat het onderzoek van
[Naam gedragskundige] zich tegelijkertijd heeft beperkt tot de vraag welk zorgprofiel het meest overeenkomt met de situatie van [Naam jeugdige] . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat
[Naam gedragskundige] in haar rapport heeft geconcludeerd dat door het college onterecht voor Zorgprofiel 6 dan wel Zorgprofiel 8 is gekozen en dat [Naam jeugdige] meer recht wordt gedaan met Zorgprofiel 5 omdat dit zorgprofiel meer passend is bij de problematiek van [Naam jeugdige] .
De rechtbank stelt voorts vast dat het bestreden besluit vervolgens geen inzicht biedt in de aard en omvang van de jeugdhulp waarop op basis van voormeld profiel met de daarbij behorende intensiteit aanspraak kan worden gemaakt. Ook uit de overige stukken is dit niet op te maken. Dit betekent voor het onderhavige geval dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat met de inschaling van [Naam jeugdige] in Zorgprofiel 5 en de daarbij vastgestelde intensiteit, naast de te verlenen informele zorg door de oma van [Naam jeugdige] voor in totaal 2 uur per week, daadwerkelijk wordt voorzien in passende jeugdhulp die aansluit bij de zorgbehoefte van [Naam jeugdige] en het gezin waarvan hij deel uit maakt of dat er daarnaast nog additionele zorg geïndiceerd is.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
9. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt het zich bovendien niet met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding dat, zoals ter zitting is gebleken, eerst na afgifte van het bestreden besluit in overleg met eisers en aan de hand van een door hen zelf opgesteld plan over hoe zij het pgb willen besteden, de aard en de omvang van de in te zetten jeugdhulp wordt bepaald. Dit onderzoek had voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit moeten plaatsvinden zodat, in het licht van hetgeen hierboven al is overwogen, het voor eisers reeds ten tijde van het bestreden besluit duidelijk is wat de aard en de omvang van de jeugdhulp is waarop aanspraak kan worden gemaakt. Dit betekent voorts dat het bestreden besluit ook lijdt aan een onderzoeksgebrek.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
10. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. Met het oog op de toekomstige besluitvorming ziet de rechtbank evenwel aanleiding om nog het volgende onder de aandacht van partijen te brengen.
11.1
Op basis van de door het college ingebrachte Tarievenlijst (bijlage 6 van de Overeenkomst Jeugdhulp 2016 Niet Vrij Toegankelijke Zorg regio West-Brabant West) en hetgeen ter zitting is verhandeld is de rechtbank gebleken dat per zorgprofiel een vast pgb tarief wordt gehanteerd. Zo bedraagt de hoogte van het pgb tarief op basis van Zorgprofiel 5 voor de intensiteiten acuut € 1.150,-, perspectief € 1.500,-, intensief € 4.103,- en duurzaam
€ 1.050,-. Het pgb tarief van € 1.050,- dat geldt voor de intensiteit duurzaam is gebaseerd op een periode van vier weken. De hoogte van het totale bedrag aan pgb dat op basis van deze intensiteit wordt toegekend, is afhankelijk van het aantal tranches dat wordt ingezet (maximaal 13 per jaar). De rechtbank overweegt dat op basis van de voorliggende stukken niet inzichtelijk is hoe bovenvermelde tarieven tot stand zijn gekomen. Ter zitting kon het college daarover ook geen uitsluitsel geven, anders dan dat de tarieven overeenkomen met de kosten die door de gemeente worden gemaakt voor het inkopen van jeugdhulp bij de verschillende zorgaanbieders. Bij gebreke van objectieve gegevens is onvoldoende inzichtelijk of eisers de door [Naam jeugdige] benodigde jeugdhulp daadwerkelijk met het toegekende bedrag aan pgb kunnen inkopen.
Daarbij overweegt de rechtbank verder nog dat het college weliswaar een forfaitair bedrag als pgb mag verstrekken, maar dat wel vast moet staan dat dit bedrag toereikend is. Dit betekent dat onderzocht zal moeten worden of in de situatie van [Naam jeugdige] al dan niet kan worden volstaan met de toekenning van een forfaitair bedrag.
11.2
De beroepsgrond van eisers dat niet draagkrachtig is gemotiveerd waarom de indicatie jeugdhulp voor de duur van drie jaar is afgegeven terwijl verzocht is om een indicatie tot de achttiende verjaardag van [Naam jeugdige] , slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Conform het advies van [Naam gedragskundige] heeft het college de looptijd van de indicatie bepaald op drie jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Naam gedragskundige] in haar rapport inzichtelijk onderbouwd waarom een looptijd van drie jaar in de situatie van [Naam jeugdige] zinvol en passend is. Naast de omstandigheid dat [Naam jeugdige] een kind is, is [Naam jeugdige] gezien zijn huidige leeftijd nog dermate in ontwikkeling dat het gerechtvaardigd is dat het college een vinger aan de pols houdt. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de door eisers aangevoerde omstandigheid dat de geldigheidsduur van drie jaar (administratief) belastend is geen reden kan zijn om het college te verplichten - in weerwil van de wijzigen die zich kunnen voordoen in de zorgbehoeften van [Naam jeugdige] - een langere geldigheidsduur te hanteren.
11.3
Hoewel niet in geschil is dat voor wat betreft het vervoer van [Naam jeugdige] van en naar school geen sprake is van bovengebruikelijke zorg, is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat eisers op grond van de Jeugdwet geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding in de vorm van een pgb voor de vervoers-kosten. Op grond van artikel 2.3, tweede lid, van de Jeugdwet komt enkel het vervoer van en naar een jeugdhulpaanbieder voor vergoeding op grond van de Jeugdwet in aanmerking. In de Jeugdwet is geen bepaling opgenomen die vergoeding van de vervoerskosten van en naar school mogelijk maakt. Hiervoor kan (immers) een beroep worden gedaan op de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Rossendaal. Dat eisers zich hierop niet kunnen beroepen omdat [Naam jeugdige] onderwijs volgt op een school in België, hoefde voor het college voorts geen reden te zijn om in weerwil van het voorgaande wel tot een vergoeding in de vorm van een pgb voor de vervoerskosten van [Naam jeugdige] op grond van de Jeugdwet te besluiten. Voorts overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat eisers geen beroep doen op de in artikel 23 opgenomen hardheidsclausule van de Verordening Leerlingenvervoer. De rechtbank zal een bespreking hiervan dan ook achterwege laten.
12. In de situatie van [Naam jeugdige] ziet de rechtbank reden om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen tot zes weken na de datum dat het college opnieuw op het bezwaar van eisers zal hebben besloten. Naar het zich op grond van de voorliggende stukken en hetgeen ter zitting is verhandeld laat aanzien is de zorgbehoefte van [Naam jeugdige] , en daarmee zijn aanspraak op jeugdhulp, ten opzichte van het eerdere op 19 februari 2013 afgegeven indicatiebesluit van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant in ieder geval niet verminderd. In dit indicatiebesluit is [Naam jeugdige] geïndiceerd voor de functies van begeleiding individueel (klasse 5: 10-12,9 uur per week, leveringsvorm pgb), kortdurend verblijf (1 etmaal/week, leveringsvorm pgb), persoonlijke verzorging (klasse 1: 0-1,9 uur per week, leveringsvorm pgb) en geneeskundige geestelijke gezondheidszorg. De rechtbank ziet aanleiding om bij voorlopige voorziening deze zorg in dezelfde omvang aan [Naam jeugdige] toe te kennen, waarbij in het kader van de voorlopige voorziening uitgegaan dient te worden gegaan van een pgb tarief voor formele zorg van
€ 36,21 per uur en een pgb tarief voor informele zorg van € 20,-.
13. De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten die eisers in verband met hun beroep niet tijdig beslissen en in verband met hun beroep tegen het bestreden besluit hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.113,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen de fictieve weigering (met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 0,25 (zeer licht)),
1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit (met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting (met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1).
14. Daarnaast dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een
beslissing op bezwaar door het college niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 1 november 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het college een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • treft een voorlopige voorziening inhoudende dat aan eisers een pgb wordt verstrekt overeenkomstig hetgeen onder 12 van deze uitspraak is vastgesteld;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.113,75.
Deze uitspraak is gedaan en ondertekend door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, en
mr. F.P.J. Schoonen en mr. N.E.M. de Coninck, leden. De griffier,
mr. Y.E.M. Aarts-Snatersen, is buiten staat om de uitspraak mede te ondertekenen. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.