ECLI:NL:RBZWB:2016:998

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
4705196 AZ VERZ 15-159
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever met betrekking tot wanprestatie en verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en werknemer. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. D.B. Muller, heeft primair verzocht om ontbinding op grond van wanprestatie (artikel 7:686 BW) en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsrelatie (artikel 7:671b lid 1 BW). De werknemer, Richard Marinus, vertegenwoordigd door mr. E.W. Kingma, heeft verweer gevoerd en gesteld dat er geen sprake was van wanprestatie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer niet heeft voldaan aan de redelijke instructies van de werkgever, zoals het maken van een rayonplan en het geven van een presentatie. Ondanks deze tekortkomingen heeft de kantonrechter geoordeeld dat de wanprestatie niet zodanig ernstig was dat ontbinding gerechtvaardigd was. De kantonrechter heeft vervolgens de subsidiaire grond van een verstoorde arbeidsrelatie beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen waren om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De ontbinding is per 1 mei 2016 uitgesproken, met de bepaling dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De kantonrechter heeft geen billijke vergoeding toegekend aan de werknemer, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om redelijke verzoeken van werkgevers op te volgen en de gevolgen van een verstoorde arbeidsrelatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 4705196 AZ VERZ 15-159
Beschikking d.d. 2 februari 2016 in de zaak van:
de besloten vennootschap
[verweerder],
gevestigd te [adres verweerder] ,
verwerende partij, verder te noemen: ‘ [verweerder] ’,
gemachtigde: mr. D.B. Muller, advocaat te Breda,
tegen
Richard Marinus [verzoeker],
wonende te [adres verzoeker] ,
verzoekende partij, verder te noemen: ‘ [verzoeker] ’,
gemachtigde: mr. E.W. Kingma, advocaat te Leeuwarden.

1.Het procesverloop

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
het ter griffie op 25 november 2015 ontvangen verzoekschrift ex artikel 7:671c BW met nevenvorderingen, met producties;
het ter griffie op 27 december 2015 ontvangen verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig tegenverzoek, met producties;
de door [verzoeker] d.d. 7 januari 2016 toegezonden producties;
e aantekeningen van de griffier met betrekking tot de mondelinge behandeling ter zitting van 12 januari 2016, met bijbehorend audiëntieblad. Bij deze gelegenheid hebben beide gemachtigden pleitaantekeningen overgelegd.
1.2.
[verzoeker] heeft verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Met betrekking tot dat verzoek is een separaat dossier aangemaakt met zaak/rolnummer: 4634925 AZ VERZ 15-131. Met betrekking tot de door [verzoeker] verzochte nevenvorderingen is eveneens een separaat dossier aangemaakt met zaak/rolnummer: 4635155 AZ VERZ 15-132. Op bovenstaande verzoeken wordt afzonderlijk beslist. In de onderhavige zaak zal het verzoek van [verweerder] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] worden behandeld en beslist.

2.De feiten

Wat betreft de tussen partijen vaststaande feiten neemt de kantonrechter over de opsomming zoals weergegeven in beschikking met zaak/rolnummer 4634925 AZ VERZ 15-131.

3.Het verzoek

3.1.
[verweerder] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden primair op grond van artikel 7:686 BW en subsidiair op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verweerder] ten grondslag dat sprake is van primair – kort gezegd – wanprestatie dan wel subsidiair een verstoorde arbeidsrelatie. Ter onderbouwing van het primaire verzoek voert [verweerder] aan dat [verzoeker] als werknemer gehouden is redelijke instructies van [verweerder] op te volgen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Zo heeft hij geen rayonplan gemaakt en geen presentatie gegeven. Voorts heeft [verzoeker] geweigerd om in gesprek te gaan met [verweerder] . [verzoeker] is willens en wetens zijn verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niet nagekomen, hetgeen ontbinding rechtvaardigt.
De verstoorde arbeidsrelatie, de subsidiaire grondslag van het verzoek, is volgens [verweerder] veroorzaakt door de hardnekkige weigering van [verzoeker] om gevolg te geven aan de opdrachten van [verweerder] , door de herhaalde weigering van [verzoeker] om een gesprek met [verweerder] aan te gaan en door de inhoud van het verzoekschrift waarin vele onterechte verwijten aan het adres van de leidinggevende en [verweerder] wordt gemaakt. De verstoorde arbeidsrelatie is dusdanig dat niet van [verweerder] kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

4.Het verweer

4.1.
[verzoeker] stelt dat de verzochte ontbinding op basis van de primaire grondslag moet worden afgewezen. Hij voert daartoe aan dat er geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen, terwijl een eventueel tekortschieten geen ontbinding rechtvaardigt. [verzoeker] stelt dat hij steeds bereid is geweest om een rayonplan te maken en een presentatie te geven. Er was echter geen sprake van een duidelijke instructie waaruit blijkt dat hij dit ook daadwerkelijk moest doen. Ook geeft [verzoeker] aan dat hij bereid was om het gesprek met [verweerder] aan te gaan. Dat hij daarbij graag een onafhankelijke derde aanwezig wilde laten zijn, is zijns inziens redelijk en gebruikelijk.
4.2.
[verzoeker] verweert zich niet tegen het verzoek op basis van de verstoorde arbeidsrelatie, de subsidiaire grond. Voor zover de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [verzoeker] om toekenning van een (billijke) vergoeding van € 150.000,00. Ter onderbouwing hiervan verwijst [verzoeker] naar hetgeen hij aan zijn verzoek tot ontbinding in de zaak met zaak/rolnummer 4634925 AZ VERZ 15-131 ten grondslag heeft gelegd.

5.De beoordeling

5.1.
Vooreerst wordt overwogen dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst in de zaak met zaak/rolnummer 4634925 AZ VERZ 15-131 op verzoek van [verzoeker] heeft ontbonden. [verzoeker] heeft echter de gelegenheid gekregen zijn verzoek in te trekken. Slechts indien hij van deze gelegenheid gebruikmaakt, geldt al hetgeen hierna wordt overwogen. Indien [verzoeker] van deze gelegenheid geen gebruikmaakt, zal het verzoek van [verweerder] bij gebrek aan belang worden afgewezen. De arbeidsovereenkomst is in dat geval immers al ontbonden.
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verzoeker] een billijke vergoeding dient te worden toegekend.
5.3.
Tussen partijen staat vast dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod.
5.4.
Het primaire verzoek tot ontbinding heeft [verweerder] gebaseerd op wanprestatie in de zin van artikel 7:686 BW. Volgens de Hoge Raad is een vordering tot ontbinding wegens wanprestatie alleen toewijsbaar indien die wanprestatie zodanig ernstig is dat zij het ingrijpende gevolg van een ontbinding van de overeenkomst kan rechtvaardigen (HR 20 april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1092). Naar het oordeel van de kantonrechter is van een dergelijk ernstige wanprestatie geen sprake. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.5.
Ter onderbouwing van haar standpunt brengt [verweerder] naar voren dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan de herhaalde opdrachten van [verweerder] om een rayonplan te maken en een presentatie te geven. Dergelijke werkzaamheden behoren tot de functie van [verzoeker] en de opdrachten daartoe gaf [verweerder] omdat zij hem ‘wilde helpen vooruit te komen’. Anders dan [verweerder] leverde [verzoeker] geen enkele inspanning om vooruit te komen. [verweerder] stelt dat [verzoeker] daarnaast tot tweemaal toe heeft geweigerd om met [verweerder] in gesprek te gaan nadat hij arbeidsgeschikt verklaard was. Een werknemer heeft niet het recht om redelijke verzoeken van de werkgever te veronachtzamen en/of eigen voorwaarden te stellen aan een gesprek met de werkgever. Door dit wel te doen heeft [verzoeker] willens en wetens zijn verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst (fors) verzaakt, hetgeen wanprestatie oplevert.
5.6.
[verzoeker] betwist dat sprake is van wanprestatie. Hij stelt daartoe dat hij steeds bereid is geweest om een rayonplan te maken en een presentatie te geven. Naar zijn mening is er op geen enkel moment sprake geweest van een duidelijke instructie waaruit blijkt dat [verzoeker] dergelijke opdrachten moest nakomen, terwijl evenmin is gebleken dat hij daarin is tekortgeschoten. Voorts voert [verzoeker] aan dat hij steeds aan heeft gegeven het gesprek met [verweerder] aan te willen gaan, maar dat hij daarbij een onafhankelijke derde aanwezig wilde laten zijn. Een dergelijke voorwaarde is naar mening van [verzoeker] niet onredelijk. Hij stelt dat sprake was van een hoog oplopend arbeidsconflict dat geleid heeft tot langdurige uitval. In dat kader is het juist gebruikelijk om een mediator of een onafhankelijke derde in te schakelen. Indien geoordeeld wordt dat wel sprake is van tekortschieten in de nakoming van de verbintenissen, zal dit tekortschieten een ontbinding niet rechtvaardigen, aldus [verzoeker] .
5.7.
De kantonrechter is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat [verzoeker] geen presentatie heeft gehouden en geen voldoende uitgewerkt rayon(jaar)plan heeft ingeleverd, terwijl dat door [verweerder] wel werd verwacht. In de overgelegde verslagen van de bilatgesprekken d.d. 12 en 29 mei 2015 alsmede 26 juni 2015, welke aan [verzoeker] werden toegezonden, staat als actiepunt voor de volgende bilat het maken van een jaarplan weergegeven. Daarnaast is in het verslag van het planning- en ontwikkelingsgesprek te lezen dat [verzoeker] voor de volgende teamvergadering een presentatie diende te geven aan het team, hetgeen in het verslag van het bilatgesprek van 28 augustus 2015 is herhaald. Niet gesteld dan wel gebleken is dat [verzoeker] niet op de hoogte was van de inhoud van deze verslagen, zodat het voor hem duidelijk moest zijn wat van hem werd verwacht. Dat er tijdens de bilats (mogelijk) niet inhoudelijk over is gesproken, doet hieraan niets af. Nu [verzoeker] desondanks geen rayonplan heeft gemaakt en geen presentatie heeft gegeven, is hij weliswaar tekortgeschoten in de nakoming van die verbintenissen, maar onvoldoende gemotiveerd is echter dat een dergelijke tekortkoming zodanig ernstig is dat zij het ingrijpende gevolg van een ontbinding van de overeenkomst kan rechtvaardigen. Mede gelet op het feit dat [verzoeker] gedurende 24 jaar naar tevredenheid heeft gefunctioneerd, dient met minder ingrijpende maatregelen dan ontbinding te worden volstaan. Dit wordt niet anders indien de herhaalde weigering van [verzoeker] om het gesprek aan te gaan met [verweerder] erbij wordt betrokken. De kantonrechter is met [verweerder] van oordeel dat [verzoeker] niet vrijblijvend kon weigeren het gesprek met [verweerder] aan te gaan. Een werknemer dient immers mee te werken aan inspanningen die erop zijn gericht de oorzaak van, in dit geval, de situatieve arbeidsongeschiktheid, weg te nemen. Het voeren van een dergelijk gesprek was door de bedrijfsarts ook geadviseerd. Het was niet aan [verzoeker] om aan zijn aanwezigheid bij het gesprek de voorwaarde te verbinden dat bij het gesprek een onafhankelijke derde aanwezig zou zijn. Het stellen van een dergelijke voorwaarde was prematuur, nu, na het oordeel van de bedrijfsarts, nog geen enkel gesprek tussen partijen had plaatsgevonden en anders dan door [verzoeker] gesteld door de bedrijfsarts ook niet geadviseerd was om een onafhankelijke derde, zoals een mediator, bij het gesprek aanwezig te laten zijn. [verzoeker] is derhalve ook in dit geval tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Het is begrijpelijk dat [verweerder] er belang bij heeft dat dit soort (ontoelaatbaar) gedrag zo min mogelijk voorkomt en dat zij daaraan sancties verbindt. Zij heeft aan het niet verschijnen dan ook (terecht), na het versturen van een ondubbelzinnige waarschuwing, als sanctie de loonbetaling stopgezet. Naar het oordeel van de kantonrechter is een dergelijke loonstop in dit geval een afdoende maatregel.
5.8.
Gelet op het bovenstaande komt de kantonrechter tot afwijzing van het primaire verzoek van [verweerder] .
5.9.
Vervolgens ligt de vraag voor of de arbeidsovereenkomst ontbonden dient te worden op (de subsidiaire) grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW.
5.10.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de
arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.11.
[verweerder] voert aan dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in de omstandigheid dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord is geraakt, dat van haar niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Naar het oordeel van de kantonrechter is uit de inhoud van de processtukken, hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd en het feit dat [verzoeker] in eerste instantie zelf ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, voldoende gebleken dat sprake is van een redelijke grond voor ontbinding, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW.
5.12.
De kantonrechter overweegt verder dat, gelet op deze verstoorde arbeidsverhouding, herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW jo. de artikelen 9 en 10 van de Ontslagregeling, niet in de rede ligt.
5.13.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [verweerder] zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 mei 2016. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
5.14.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding dient te worden toegekend. De kantonrechter ziet daartoe geen aanleiding. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Voor de motivering hiervan wordt verwezen naar de beschikking met zaak/rolnummer 4634925 AZ VERZ 15-131, nu in die zaak - waarin hetzelfde feitencomplex speelt – dezelfde vraag is beoordeeld.
5.15.
Nu aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden, hoeft [verweerder] geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
5.16.
Ten overvloede wordt overwogen dat [verweerder] ingevolge artikel 7:673 lid 1 BW aan [verzoeker] een transitievergoeding verschuldigd is.
5.17.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
Voor het geval [verzoeker] het verzoek tijdig intrekt:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2016;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Voor het geval [verzoeker] het verzoek niet (tijdig) intrekt:
6.3.
wijst de vordering af;
6.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.A.J. van den Boom, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.