In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en werknemer. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. D.B. Muller, heeft primair verzocht om ontbinding op grond van wanprestatie (artikel 7:686 BW) en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsrelatie (artikel 7:671b lid 1 BW). De werknemer, Richard Marinus, vertegenwoordigd door mr. E.W. Kingma, heeft verweer gevoerd en gesteld dat er geen sprake was van wanprestatie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer niet heeft voldaan aan de redelijke instructies van de werkgever, zoals het maken van een rayonplan en het geven van een presentatie. Ondanks deze tekortkomingen heeft de kantonrechter geoordeeld dat de wanprestatie niet zodanig ernstig was dat ontbinding gerechtvaardigd was. De kantonrechter heeft vervolgens de subsidiaire grond van een verstoorde arbeidsrelatie beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen waren om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De ontbinding is per 1 mei 2016 uitgesproken, met de bepaling dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De kantonrechter heeft geen billijke vergoeding toegekend aan de werknemer, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om redelijke verzoeken van werkgevers op te volgen en de gevolgen van een verstoorde arbeidsrelatie.