ECLI:NL:RBZWB:2016:8093

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
C/02/321264/ KG ZA 16-625
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod van vermindering pensioenuitkering door beroepspensioenfonds

In deze zaak vordert een gepensioneerde verloskundige, eiseres, in kort geding een verbod op de voorgenomen vermindering van haar pensioenuitkering door het Pensioenfonds voor verloskundigen, gedaagde. Het pensioenfonds heeft aangekondigd per 1 januari 2017 de pensioenuitkeringen te verlagen vanwege een ontoereikende dekking van de pensioenvoorzieningen. Eiseres stelt dat deze vermindering in strijd is met het recht van de Europese Unie, met name artikel 17 van het EU Handvest van de Grondrechten, en vordert een voorlopige voorziening totdat in een bodemprocedure over de zaak is beslist. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen verwachting is dat de bodemrechter zal oordelen dat het unierecht de vermindering van de pensioenuitkering verbiedt. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) de mogelijkheid tot vermindering van pensioenuitkeringen toestaat, en dat de IORP-richtlijn geen verbod op dergelijke verminderingen bevat. De voorzieningenrechter concludeert dat de vermindering van de pensioenuitkering een algemeen gerechtvaardigd belang dient en niet disproportioneel is. De vordering van eiseres wordt afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT201457 / FA RK 09-12071 februari 2010

Handelsrecht
Breda
Zittingsplaats Tilburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/321264/ KG ZA 16-625
Vonnis in kort geding van 1 december 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
eiseres, verder ook: [eiseres] ,
advocaat: mr. dr. J.J.M. Sluijs,
tegen:
[gedaagde] ,
gevestigd in [woonplaats 2] ,
gedaagde, verder ook: het [gedaagde] ,
advocaten: mr. S. Leurink-Ofman en prof. dr. E. Lutjens.

1.Het procesverloop

Dat blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de akte wijzing van de eis;
  • de pleitnota aan de zijde van [eiseres] met een productie;
  • de “aide memoire” aan de zijde van [eiseres] ;
  • de pleitaantekeningen aan de zijde van het [gedaagde] (van mr. Leurink);
  • de pleitaantekeningen aan de zijde van het [gedaagde] (van dr. Lutjens).
Voormelde stukken dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Ter zitting is [eiseres] in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd. Namens het [gedaagde] zijn verschenen [naam 1] , voorzitter, en [naam 2] , secretaris. Het [gedaagde] werd bijgestaan door voormelde gemachtigden.
Vonnis is bepaald op heden.

2.Het geschil

[eiseres] vordert, bij wege van voorlopige voorziening, het [gedaagde] te verbieden “over te gaan tot korting van de pensioenrechten van eiseres”, althans “zolang hierover niet in een bodemzaak is beslist (…)”, zulks versterkt met een dwangsom.
Het [gedaagde] heeft de vordering bestreden.

3.De beoordeling

3.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken alsmede op grond van de niet weersproken inhoud van de producties kan van het volgende worden uitgegaan.
a.
[eiseres] was BIG geregistreerde verloskundige. In die hoedanigheid was zij krachtens de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) verplicht deel te nemen aan het beroepspensioenfonds voor verloskundigen dat wordt beheerd door het [gedaagde] .
[eiseres] is met ingang van 1 december 2013 met pensioen. Met ingang van die datum is aan haar door het [gedaagde] een pensioenuitkering toegekend.
b.
[eiseres] heeft de onvoorwaardelijke jaarlijkse indexering van 2% omgeruild voor een verhoging van de grondslag van haar pensioen (hetgeen leidt tot een hogere pensioenuitkering).
c.
Bij brief van 19, althans 22, februari 2016 heeft het [gedaagde] aan de deelnemers van het [gedaagde] onder meer medegedeeld dat de dekkingsgraad eind december 2015 te laag was alsmede:
“Zeker is dat we voor komend jaar de pensioenopbouw en de opgebouwde pensioenen moeten verlagen om de financiële situatie te herstellen. (…) Zeker is ook dat de 2% onvoorwaardelijke verhoging (toeslag) gewoon doorgaat. De verlaging die daarnaast nodig is, moet nog definitief berekend worden, maar blijft waarschijnlijk onder deze 2%.”.
d.
Het [gedaagde] heeft bij de toezichthouder DNB een herstelplan ingediend als bedoeld in artikel 133 van de Wvb. Volgens het [gedaagde] heeft zij op de dag van de zitting (8 november 2016) een brief ontvangen van de toezichthouder DNB waaruit blijkt dat het herstelplan is goedgekeurd.
3.2
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat de voorgenomen korting met ingang van 1 januari 2017 een inmenging is in haar eigendomsrecht (inzake de toegezegde pensioenuitkering), hetgeen in strijd is met artikel 17, lid 1, van het EU Handvest van de Grondrechten (EU Handvest) omdat geen voorziening tot vergoeding van haar schade is of wordt getroffen. Dat is volgens haar evenmin in overeenstemming met Richtlijn 2003/41/EG van 3 juni 2003 (publicatieblad EU L 235/10) – door partijen aangeduid als de IORP-richtlijn – waaruit niet blijkt dat korting van een toegekende pensioenuitkering is toegestaan.
Nu inkomensvermindering dreigt met ingang van 1 januari 2017 acht zij de gevorderde voorziening door de rechter geboden.
3.3
Daartegen heeft het [gedaagde] aangevoerd, kort weergegeven, dat spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening ontbreekt.
Als inhoudelijk verweer heeft het [gedaagde] aangevoerd, dat [eiseres] geen beroep op artikel 17 van het EU Handvest toekomt omdat artikel 17 EU Handvest in dit geval horizontale werking mist. Voorts heeft het [gedaagde] aangevoerd dat in artikel 129 Wvb is bepaald dat een beroepspensioenfonds onder daarin genoemde voorwaarden tot korting van de uitkering bevoegd is en dat de IORP-richtlijn een maatregel als korting van de pensioenuitkering niet verbiedt. Omdat aan de eisen die gelden voor korting van de pensioenuitkering wordt voldaan, alsmede aan de in de rechtspraak van het EHRM ter zake van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM ontwikkelde toetsingsnormen, acht zij zich tot de maatregel van korting op de pensioenuitkering van [eiseres] bevoegd.
3.4
Het [gedaagde] heeft niet weersproken dat het voornemens is de pensioenuitkering van [eiseres] met ingang van 1 januari 2017 te verminderen, zodat dit vaststaat. Gelet hierop is het spoedeisend belang van [eiseres] gegeven, zodat zij ontvankelijk is in haar vordering. Daaraan doet niet af dat het volgens het [gedaagde] om een relatief geringe vermindering gaat omdat het geen te verwaarlozen vermindering betreft.
3.5
Voorop zij gesteld dat bij het treffen van een voorlopige voorziening, zoals gevorderd, wordt vooruitgelopen op het oordeel van de rechter in de bodemprocedure. Gelet hierop is er in een geval als dit in beginsel alleen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien in dit kort geding kan worden vastgesteld, dat de rechter in de bodemprocedure met een redelijke mate van zekerheid zal oordelen, dat een vermindering van de aan [eiseres] toegekende pensioenuitkering in strijd is met artikel 17, lid 1, EU Handvest of de IORP-richtlijn.
3.6
Artikel 17, lid 1, EU Handvest luidt als volgt:
“Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft gekregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet, voor zover het algemeen belang dit vereist.”
In de Richtlijn 2003/41/EG van 3 juni 2003 “betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening” (gepubliceerd op 23 september 2003 in Publicatieblad voor de Europese Unie L 235/10) is onder meer het volgende overwogen en bepaald:
“Overwegingen (…)
(9) Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dienen de lidstaten volledig verantwoordelijk te blijven voor de organisatie van hun pensioenstelsels en voor de besluitvorming inzake de rol van elke der drie pensioenpijlers in de lidstaten. In de context van de tweede pensioenpijler moeten zij ook volledig verantwoordelijk blijven voor de rol en de functies van de verschillende instellingen die bedrijfspensioenen uitkeren, zoals pensioenfondsen voor een bedrijfstak, ondernemingspensioenfondsen en levensverzekeringsondernemingen. Dit recht wordt door deze richtlijn niet ter discussie gesteld.”
“Bepalingen
Artikel 1
Onderwerp
Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgelegd inzake de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.
Artikel 16
Financiering van de technische voorzieningen
1. De lidstaat van herkomst verplicht iedere instelling te allen tijde over voldoende en passende activa te beschikken om de technische voorzieningen met betrekking tot het geheel van de door haar uitgevoerde pensioenregelingen te dekken.
2. De lidstaat van herkomst kan een instelling toestaan gedurende een korte periode over onvoldoende activa te beschikken om de technische voorzieningen te dekken. In dat geval verplichten de bevoegde autoriteiten de instelling een concreet en haalbaar herstelplan aan te nemen om ervoor te zorgen dat opnieuw aan de vereisten van lid 1 wordt voldaan. (…)”.
In de Wvb is onder meer bepaald:
Artikel 126
Minimaal vereist vermogen
1. Een beroepspensioenfonds beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen (…).
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de omvang en de samenstelling van het minimaal vereist eigen vermogen bepaald.
Artikel 127
Minimaal Vereist eigen vermogen
1. Een beroepspensioenfonds beschikt over een vereist eigen vermogen.
2. Een beroepspensioenfonds stelt het vereist eigen vermogen zodanig vast dat met een zekerheid van 97½ procent wordt voorkomen dat het beroepspensioenfonds binnen een periode van één jaar over minder waarden beschikt dan de hoogte van de technische voorzieningen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de berekening en de samenstelling van het vereist eigen vermogen, bedoeld in het eerste lid, en het bepaalde in het tweede lid. (…)
Artikel 129
Korting pensioenaanspraken en pensioenrechten
1. Een beroepspensioenfonds kan verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend verminderen indien:
a. het beroepspensioenfonds gezien de beleidsdekkingsgraad niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 126 gestelde eisen ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen of de bij of krachtens artikel 127 gestelde eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen;
b. het beroepspensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn te voldoen aan artikel 126 of artikel 127, zonder dat de belangen van deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of andere aanspraakgerechtigden onevenredig worden geschaad en
c. alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zijn ingezet in het herstelplan, bedoeld in artikel 133 of artikel 134.
2. Een beroepspensioenfonds informeert de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden schriftelijk over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.
3. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, kan op zijn vroegst een maand nadat de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en toezichthouder hierover geïnformeerd zijn, worden gerealiseerd. (…)
Artikel 133
Herstelplan
1. Wanneer de beleidsdekkingsgraad van een beroepspensioenfonds bij het einde van een kalenderkwartaal is komen te liggen onder de bij of krachtens artikel 127 gestelde eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen, meldt het beroepspensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.
2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het beroepspensioenfonds binnen drie maanden of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt ter instemming bij de toezichthouder een concreet en haalbaar herstelplan in, tenzij het beroepspensioenfonds gezien de beleidsdekkingsgraad op dat moment weer voldoet aan artikel 127. In het herstelplan werkt het beroepspensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen 10 jaar zal voldoen aan artikel 127.
3. (…)
7. Het beroepspensioenfonds stelt jaarlijks de beleidsdekkingsgraad vast op het moment waarop de situatie bedoeld in het eerste lid is vastgesteld. (…)
Artikel 134
Actualisatie herstelplan
1. Wanneer de beleidsdekkingsgraad (…) die op grond van artikel 133, zevende lid, is vastgesteld ligt onder de bij of krachtens artikel 127 gestelde eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen, dient het beroepspensioenfonds binnen drie maanden (…) ter instemming bij de toezichthouder een concreet en haalbaar geactualiseerd herstelplan in (…).
3.7.1
Omtrent het antwoord op de vraag of [eiseres] rechten (in dit geval een aanspraak op de aan haar toegekende pensioenuitkering zonder korting) kan ontlenen aan artikel 17, lid 1, van het EU Handvest, wordt overwogen als volgt.
Om een geslaagd beroep op het EU Handvest te kunnen doen is vereist dat door het nationale recht uitvoering wordt gegeven aan EU recht. Beide partijen wijzen op deze connexiteit.
Volgens [eiseres] is de connexiteit met het unierecht gegeven omdat het [gedaagde] een instelling is als bedoeld in de voornoemde IORP richtlijn 2003/41 EG (derhalve een “instelling voor bedrijfspensioenvoorziening” als bedoeld in artikel 6 van die richtlijn).
3.7.2
Daartegen heeft het [gedaagde] , kort weergegeven, aangevoerd dat connexiteit ontbreekt omdat in de IORP richtlijn niet de inrichting van pensioenstelsels in de lidstaten is geregeld, maar enkel de inrichting en werkwijze van de beroepspensioenfondsen (de tweede pensioenpijler), zodat met de Wvb (in het bijzonder artikel 129) geen uitvoering wordt gegeven aan unierecht.
3.7.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat blijkens de aanhef Richtlijn 2003/41/EG (de IORP-richtlijn) ziet op “de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening”. In artikel 1 is bepaald dat bij deze Richtlijn voorschriften worden vastgesteld “inzake de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening”.
Anders dan de organisatie van de pensioenfondsen, is de organisatie van het pensioenstelsel een aangelegenheid gebleven van de lidstaten. Dat blijkt uit de hiervoor aangehaalde overweging (9) in de Richtlijn 2003/41/EG. Dat de inrichting van het pensioenstelsel een nationale aangelegenheid is gebleven ligt ook voor de hand nu in de landen van de Europese Unie uiteenlopende pensioenstelsels worden gehanteerd. Dat het de bedoeling is geweest deze stelsels te harmoniseren, kan uit de Richtlijn 2003/41/EG niet worden afgeleid.
Dat de Nederlandse regering dat ook zo ziet blijkt uit de brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 november 2016 waarin - met een beroep op de verschillen in pensioenstelsels in de Europese Unie – het standpunt is ingenomen dat de inrichting van de pensioenstelsels een nationale verantwoordelijkheid is gebleven. Zie daarvoor:
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/11/01/kamerbrief-reactie-aanvullende-vragen-herziening-iorp-richtlijn.
Gelet hierop is met artikel 129 Wvb (waarbij aan beroepspensioenfondsen onder voorwaarden de mogelijkheid is geboden de pensioenuitkering te verminderen) geen uitvoering gegeven aan de Richtlijn 2003/41/ EG. Dat daarmee uitvoering wordt gegeven aan enig andere EU regeling is gesteld, noch gebleken.
Derhalve ontbreekt op dit punt de vereiste connexiteit tussen het nationale recht en het unierecht, zodat [eiseres] geen beroep toekomt op artikel 17, eerste lid van het EU Handvest.
3.8.1
Voor zover [eiseres] beoogd heeft aan haar vordering tevens schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) ten grondslag te leggen, wordt het volgende overwogen.
3.8.2
Artikel 17 EU Handvest correspondeert met artikel 1 EP. Een inhoudelijke afwijking is niet beoogd. Voor de uitleg van artikel 17 EU Handvest kan dan ook worden aangesloten bij de jurisprudentie van artikel 1 EP.
3.8.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanspraak van [eiseres] op de toegekende pensioenuitkering is aan te merken als eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP.
3.8.4.1
Omtrent het antwoord op de vraag of inmenging in het eigendomsrecht is gerechtvaardigd onderscheidt het EHRM (zie bijvoorbeeld EHRM 22 september 2005 Goudswaard-Van der Lands/Nederland), USZ 2005, 396, de volgende vragen:
Is de inmenging bij wet voorzien?
Dient de inmenging een algemeen gerechtvaardigd belang?
Is de inmenging proportioneel? De inmenging is niet proportioneel indien geen “fair balance” aanwezig is tussen het individuele belang van de betrokken eigenaar en het met de (herstel) maatregel gediende algemeen belang. De essentie van het beschermde recht mag niet ongedaan gemaakt worden en hierbij mag geen sprake zijn van een onevenredig zware last.
3.8.4.2
Dat de inmenging bij wet is voorzien blijkt uit artikel 129 Wvb. De beroepsgenoten (in dit geval verloskundigen) hebben (in veel gevallen langjarig) verplicht bijgedragen aan het vermogen van het [gedaagde] om de voorzieningen te dekken. Uit het feit dat enerzijds bij wet is bepaald dat (onder voorwaarden) vermindering van pensioenrechten door beroepspensioenfondsen is toegestaan en anderzijds bij wet is bepaald op welke wijze beroepspensioenfondsen hun vermogen dienen te herstellen, zodanig dat weer voldaan wordt aan de eisen van artikel 127 Wvb, kan worden afgeleid dat met inmenging een algemeen gerechtvaardigd belang kan worden gediend.
3.8.4.3
Het [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat het jaarinkomen van [eiseres] in 2013 ruim € 84.000,- bruto bedroeg. Volgens het [gedaagde] bedraagt de pensioenuitkering van [eiseres] in 2016 ruim € 23.000,- bruto. Desgevraagd ter zitting heeft [eiseres] verklaard dat dit laatste bedrag wel juist kan zijn.
Bij brief van 19, althans 22 februari 2016 heeft het [gedaagde] aan de deelgenoten te kennen gegeven dat de “verlaging waarschijnlijk onder 2% blijft”. Ter zitting is aan de zijde van het [gedaagde] gesteld dat een korting van 0,4% wordt verwacht, hetgeen in het geval van [eiseres] neerkomt op € 93,39 bruto op jaarbasis.
[eiseres] heeft niet gesteld dat de verwachting dat de vermindering van de pensioenuitkering minder dan 2% zal bedragen niet gerechtvaardigd is. Dat is ook overigens niet gebleken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onder deze omstandigheden de korting niet disproportioneel in voormelde zin te achten. Tot slot heeft gewicht in de schaal gelegd het door [eiseres] niet weersproken feit dat niet alleen degenen aan wie een uitkering is toegekend (zoals [eiseres] ) door de herstelmaatregelen zullen worden getroffen, maar (blijkens het staatje op pagina 3 van de pleitnota van mr Leurink-Ofman) ook de actieve deelnemers en de gewezen deelnemers.
3.8.4.4
Onder deze omstandigheden is niet te verwachten dat de rechter, oordelend in de bodemprocedure, zal oordelen dat de inmenging niet gerechtvaardigd is wegens strijd met het Eerste Protocol.
Volgens [eiseres] is de voorgenomen vermindering van de uitkering in strijd met de IORP-richtlijn, omdat daarin niet is voorzien in de mogelijkheid van het verminderen van de uitkering. [eiseres] stelt dat deze richtlijn (met name artikel 16) uitsluitend ziet op de actiefzijde, niet op de passiefzijde.
3.1
Daartegen heeft het [gedaagde] aangevoerd dat de in artikel 129 Wvb toegestane vermindering van de uitkering niet in strijd is met de richtlijn, omdat uit de richtlijn geen verbod van vermindering blijkt en in de voorgenomen wijziging van de richtlijn een regeling is opgenomen voor het geval een [gedaagde] voornemens is de uitkering te verminderen.
3.11
Daargelaten het antwoord op de vraag of aan [eiseres] een beroep op de IORP-richtlijn toekomt, bevat de richtlijn geen bepaling die pensioenfondsen de bevoegdheid ontneemt de uitkering te verminderen. Gelet hierop kan in het kader van dit kort geding niet worden vastgesteld dat het [gedaagde] met de vermindering van de uitkering van [eiseres] in strijd met de IORP-richtlijn handelt. Voor dit oordeel is te meer reden nu in de voorgenomen wijziging van de IORP-richtlijn zodanige vermindering wel wordt geregeld.
Het vorenoverwogene in aanmerking genomen dient de gevorderde voorziening te worden afgewezen.

4.De kosten

[eiseres] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde van het [gedaagde] gevallen, te worden verwezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, voor zover aan de zijde van het [gedaagde] gevallen, en tot op heden begroot op € 816,- aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.G.P.M. Spreuwenberg en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.