Op 19 december 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan ontucht met een minderjarige prostituee. De verdachte, geboren in 1982, werd beschuldigd van verschillende seksuele handelingen met een slachtoffer, geboren in 1997, die zich beschikbaar stelde voor seksuele handelingen tegen betaling. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 2 december 2016, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdachte had een bekennende verklaring afgelegd en de rechtbank achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, gebaseerd op de aangifte van het slachtoffer en het onderzoek naar de telefoon van het slachtoffer.
De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het plegen van ontucht met een minderjarige, wat strafbaar is gesteld in artikel 248b van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank hield rekening met de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de ernst van het feit. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 8 maanden geëist, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank oordeelde dat een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf te zwaar zou zijn. De rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf op van 31 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. De rechtbank benadrukte dat de verdachte verantwoordelijk was voor het controleren van de leeftijd van de prostituee, maar dat hij niet opzettelijk naar een minderjarige had gezocht. De uitspraak is gedaan in het belang van de bescherming van minderjarigen en de ernst van de gevolgen van jeugdprostitutie.