ECLI:NL:RBZWB:2016:7950

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6033
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 tot en met 2011

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had over de jaren 2009 tot en met 2011 geen aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan, waarop de inspecteur ambtshalve aanslagen had opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk voor de jaren 2009 en 2010, en heeft de aanslag voor 2011 verminderd na een gegrond verklaard bezwaar.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de bezwaarschriften voor de jaren 2009 en 2010 buiten de wettelijke termijn waren ingediend. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. De rechtbank heeft ook de stelling van de belanghebbende verworpen dat de inspecteur hem had verzocht om aangiften in te dienen, wat zou impliceren dat deze als ontvankelijke bezwaarschriften zouden worden aangemerkt.

Wat betreft de aanslag voor het jaar 2011, oordeelde de rechtbank dat de belanghebbende, ondanks uitnodigingen, geen aangifte had gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslagen niet onredelijk had vastgesteld en dat de opgelegde verzuimboeten terecht waren. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar de boete voor de aanslag over 2011 met 10% gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/6033, 15/6035 en 15/6036
Uitspraak van 30 november 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2011 de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ambtshalve opgelegd berekend naar de volgende belastbare bedragen uit werk en woning en sparen en beleggen, alsmede in dezelfde geschriften de volgende bedragen aan verzuimboeten opgelegd en de volgende bedragen heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht:
zaaknr.
aanslag IB/PVV
d.d.
box 1 (winst uit onderneming)
box 3
verzuimboeten
heffingsrente
15/6033
2009
2-nov-11
€ 700.000
€ 16.072
€ 4.920
€ 14.913
15/6035
2010
12-sep-12
€ 1.000.000
€ 1.661
€ 4.920
€ 17.946
15/6036
2011
21-mei-14
€ 1.000.000
-
€ 4.920
€ 27.101
1.2.
De hiertegen gerichte bezwaarschriften zijn op 26 mei 2014 bij de Belastingdienst binnengekomen.
1.3.1.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 juli 2015 de bezwaren gericht tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren tevens opgevat als verzoeken tot ambtshalve vermindering. Bij besluiten van eveneens 29 juli 2015 heeft de inspecteur beide verzoeken afgewezen.
1.3.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2015 het bezwaar gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2011 gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 854.495 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.196 en de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3. genoemde uitspraken op bezwaar per faxbericht van 7 september 2015 beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal griffierecht geheven van € 45.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote en vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te Amsterdam, vergezeld van de boekhouder van belanghebbende, [boekhouder] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting is gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 2 november 2016 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat in plaats van een mondelinge uitspraak een schriftelijke uitspraak wordt gedaan.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteerde vanaf 1 oktober 1991 tot 30 september 2011 een coffeeshop in [woonplaats] in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam “ [de coffeeshop] ” (hierna: de coffeeshop).
2.2.
Hoewel daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand heeft belanghebbende geen aangiften IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2011 gedaan.
2.3.
Met dagtekening 5 oktober 2011 (2009), 13 juli 2012 (2010) en 14 februari 2014 (2011) heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de aanslagen IB/PVV over de betreffende jaren ambtshalve aan belanghebbende zullen worden opgelegd en dat gelijktijdig voor elk van de onderhavige jaren verzuimboeten ingevolge artikel 67a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) zullen worden opgelegd.
2.4.
De inspecteur heeft vervolgens de onderhavige aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2011 (zie 1.1.) ambtshalve opgelegd. In dezelfde geschriften zijn telkens verzuimboeten opgelegd en bedragen aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende bij e-mail van 20 mei 2014 het volgende gemeld:
“Op grond van artikel 17 van het Besluit fiscaal bestuursrecht van 18 december 2009 (…) is het in principe mogelijk om aanslagen inkomstenbelasting ambtshalve te herzien.
(…)
Uit deze regels kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- (…)
- zolang er geen aangiften inkomstenbelasting betreffende de jaren 2009 tot en met 2011 worden verstrekt, kunnen deze jaren eveneens niet ambtshalve worden verminderd.
Graag verneem ik daarom van u of uvoor 24 meiaanstaande (…) aangifte inkomstenbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2011 kunt doen (…).”
2.6.
Met dagtekening 26 mei 2014 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV ingediend over de jaren 2009 tot en met 2011 naar de volgende belastbare inkomens:
jaar
box 1
box 3
2009
€ 547.382
€ 26.659
2010
€ 791.685
€ 6.427
2011
€ 594.712
€ 12.196
2.7.1.
De inspecteur heeft deze aangiften aangemerkt als bezwaarschriften. Naar aanleiding van de bezwaarschriften heeft de inspecteur op 21 januari 2015 een boekenonderzoek (hierna: het onderzoek) bij belanghebbende ingesteld. Doel van het onderzoek was feiten en gegevens te verzamelen ten behoeve van de beoordeling van de ingediende bezwaarschriften. In het naar aanleiding hiervan opgesteld rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“Gebeld met de voormalige adviseur [adviseur] en gevraagd naar ontbrekende administratie (…)
Gevraagd hoe hij de omzet heeft bepaald. [adviseur] verklaart dat hij maandelijks overzichten uit het kassasysteem kreeg aangeleverd. De omzet heeft hij dus met maandbedragen in de financiele administratie geboekt. (…)
Ik vraag hoe [adviseur] de inkopen heeft bepaald. [adviseur] verklaart dat dit niet aan de hand van primaire bescheiden is gegaan maar op basis van de formule 60% x verkopen = inkopen. In overleg met [belanghebbende] geen 50% gehanteerd. Dit omdat men i.v.m. concurrentie geen brutowinstpercentage van 100% van de inkopen haalt. (…)”
2.7.2.
Het onderzoeksrapport vermeldt dat, uitgaande van de door belanghebbende aangegeven bedragen, de aanwezige kassa-overzichten en een gehanteerde brutowinstpercentage van 100%, het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de jaren 2009 tot en met 2011 dient uit te komen op respectievelijk € 709.013, € 1.014.831 en
€ 854.495.
2.8.
Op 14 juli 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.9.
Belanghebbende heeft een tegenonderzoek laten uitvoeren door [A] (hierna: het tegenonderzoek). De conclusie uit het tegenonderzoek is dat de inspecteur van onjuiste inkoopprijzen van softdrugs is uitgegaan, dat bij het bepalen van de winst uit onderneming dient te worden uitgegaan van een brutowinstpercentage van 89% in plaats van 100% en dat de belastbare winst uit onderneming dientengevolge te hoog is vastgesteld. Volgens de conclusie van het tegenonderzoek dienen correcties van de belastbare inkomsten uit werk en woning over de jaren 2009 tot en met 2011 plaats te vinden van respectievelijk
€ 50.170, € 70.445 en € 78.981.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de bezwaren gericht tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 en de daarbij behorende beschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voorts is in geschil – voor zover de bezwaren ontvankelijk zijn – of de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2011 tot te hoge bedragen zijn vastgesteld en of de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd en passend en geboden zijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, voor de beroepen met procedurenummers 15/6033 (2009) en 15/6035 (2010) tot ontvankelijkheidverklaring van de bezwaren en tot terugwijzing van deze zaken naar de inspecteur en voor het beroep met procedurenummer 15/6036 (2011) tot vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2011 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 784.992 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.196, tot vernietiging dan wel tot matiging van de boete en tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Beroepen met procedurenummers 15/6033 (2009) en 15/6035 (2010)
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Aangezien de aanslag IB/PVV over het jaar 2009 2 november 2011 als dagtekening kent en de aanslag IB/PVV over het jaar 2010 12 september 2012 als dagtekening kent en belanghebbende niet heeft bestreden dat de inspecteur de aanslagen op of vóór deze data per post heeft verzonden naar het juiste adres, eindigde de bezwaartermijn van zes op respectievelijk 14 december 2011 (aanslag 2009) en 24 oktober 2011 (aanslag 2010).
4.3.
Vast staat dat de hiertegen gerichte bezwaarschriften op 26 mei 2014 bij de Belastingdienst zijn binnengekomen, derhalve buiten de bezwaartermijnen. Dit laatste is ook niet in geschil.
Niet-ontvankelijkheid van het beroep blijft dan alleen achterwege indien er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zoals genoemd in artikel 6:11 van de Awb. Er is sprake van verschoonbaarheid indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat er bij beide bezwaarschriften sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tussen partijen is sinds 2003 de te betalen inkomstenbelasting in geschil. Belanghebbende heeft zich vanwege de jarenlange discussie hieromtrent niet gerealiseerd dat hij formeel bezwaar moest indienen binnen zes weken. Belanghebbende vertrouwde erop dat de inspecteur er vanwege deze voortslepende discussie en onduidelijkheid mee bekend was dat belanghebbende zich niet kon verenigen met de onderhavige ambtshalve opgelegde aanslagen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen omstandigheden die kunnen leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De rechtbank neemt hiertoe in aanmerking dat, zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld, de ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010 een rechtsmiddelenverwijzing bevatten. Dat belanghebbende zich niet heeft gerealiseerd dat hij formeel bezwaar moet maken komt voor zijn rekening. Dat een ambtshalve opgelegde aanslag in een voorgaand jaar tot discussie heeft geleid en dat de inspecteur daarmee bekend was, brengt niet mee dat belanghebbende geen bezwaar meer hoefde te maken tegen later opgelegde aanslagen om zijn rechten te waarborgen.
4.6.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de inspecteur belanghebbende heeft verzocht alsnog aangiften in te dienen, zodat de aanslagen alsnog heroverwogen konden worden. Belanghebbende heeft hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen ontleend dat de aangiften als ontvankelijke bezwaarschriften zouden worden aangemerkt, aldus belanghebbende.
4.7.
Ook deze stelling kan belanghebbende niet baten. Gelet op de bewoordingen van de e-mail (zie 2.5) heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, enkel bedoeld aan te geven dat hij, wanneer belanghebbende alsnog de aangiften over de jaren 2009 en 2010 zou indienen, bereid zou zijn de aanslagen ambtshalve te herzien (indien daarvoor aanleiding is) en niet, zoals belanghebbende meent, dat de inspecteur de op dat moment, reeds na het verstrijken van de bezwaartermijn, alsnog ingediende aangiften zou aanmerken als ontvankelijke bezwaarschriften.
Overigens, ook indien de e-mail anders begrepen moet worden, is dat geen grond om de bezwaren ontvankelijk te achten. Een bezwaartermijn is immers van openbare orde. De inspecteur mag daarom niet een niet-ontvankelijk bezwaar wel ontvankelijk achten. Wel kan indien een bezwaar te laat is ingediend als gevolg van door de inspecteur gewekt vertrouwen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar hier gaat het om een e-mail ná het einde van de bezwaartermijn(en). Een dergelijke e-mail kan een onverschoonbare termijnoverschrijding niet alsnog verschoonbaar maken.
4.8.
Gelet op het voorgaande zijn de bezwaren gericht tegen de aanslagen IB/PVV – en de daarbij behorende boete- en heffingsrentebeschikkingen – over de jaren 2009 en 2010 naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. De hiertegen gerichte beroepen zijn ongegrond.
Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2010
4.9.
Ingevolge artikel 9.6, derde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) (wettekst 2010) besluit de inspecteur bij een voor bezwaar vatbare beschikking tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. In het geschrift van 29 juli 2015 met de uitspraak op bezwaar is, nadat is gemeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, het bezwaar behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering. Aan het slot van het geschrift is gemeld dat er geen gronden zijn om de aanslag ambtshalve te herzien. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, het – anders dan de inspecteur ter zitting heeft gesteld – hier gaat om een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 9.6, derde lid van de Wet IB. Dat het geschrift niet met zoveel woorden spreekt over een voor bezwaar vatbare beschikking en dat met betrekking tot de afwijzing van het verzoek geen rechtsmiddelverwijzing is opgenomen, doet daar niet aan af. De rechtbank merkt, gelet op artikel 6:15 van de Awb, het onderhavige beroepschrift dan ook (mede) aan als een bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Ter zitting heeft belanghebbende gemeld niet in te stemmen met prorogatie. De inspecteur dient dan ook nog op dit bezwaar te beslissen. Omdat de inspecteur reeds over het beroepschrift beschikt, zal de rechtbank het niet naar de inspecteur doorsturen.
Beroep met procedurenummers 15/6036 (2011)
4.10.
Ingevolge artikel 27e van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, indien (voor zover hier van belang) de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (“omkering en verzwaring van de bewijslast”).
4.11.
Vast staat dat belanghebbende, hoewel daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV over het jaar 2011 heeft gedaan voordat de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve werd opgelegd. Dit betekent dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De stelling van belanghebbende dat hij in wezen geen aangifte heeft kunnen doen omdat tussen de Belastingdienst en belanghebbende sinds 2003 onenigheid bestaat over de verschuldigde inkomstenbelasting en het belanghebbende daarom onduidelijk was van welke inkomsten hij bij zijn aangifte diende uit te gaan, kan niet slagen. Ingevolge artikel 8, eerste lid van de AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, immers gehouden aangifte te doen. Zoals de inspecteur ter zitting heeft opgemerkt had belanghebbende minstens die inkomsten kunnen opgeven zoals belanghebbende dacht dat ze zouden worden belast, bijvoorbeeld vergezeld van een motivering. Belanghebbende heeft er in dit geval echter voor gekozen om in strijd met artikel 8, eerste lid van de AWR in het geheel geen aangifte te doen.
4.12.
Nu de vereiste aangifte niet is gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast ingevolge artikel 27e van de AWR. Op belanghebbende rust dan de last te bewijzen of en in hoeverre de aanslag zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar te hoog is.
4.13.
Ter zitting is vastgesteld dat alleen het zogenoemde Box 1-inkomen in geschil is (en de overige elementen van de aanslag niet), dat het daarbij gaat om de winst uit onderneming en dat van die winst uit onderneming de in aanmerking genomen omzet niet in geschil is maar alleen het bedrag van de inkopen.
4.14.
Belanghebbende heeft, naar het oordeel van de rechtbank, met de verwijzing naar de resultaten van het tegenonderzoek niet aangetoond dat de inkopen voor een te laag bedrag in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de winst. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Vast staat dat de bedragen die het tegenonderzoek als inkopen vermeldt, niet zijn gebaseerd op de werkelijke bedragen aan inkopen. Zoals belanghebbende ter zitting ook heeft aangegeven is de uitkomst van het tegenonderzoek in wezen niet meer dan een ‘onderbouwde schatting’ die is gestoeld op aannames gemaakt aan de hand van de voorhanden zijnde informatie (de aanwezige dagstaten). Het percentage van 0,5% voor ‘correctie omzet diversen’ is gebaseerd op een aantal dagstaten en daarmee een schatting. Het percentage van 60% voor de inkoop van omzet diversen is eveneens een schatting. Daarnaast is ter zitting gebleken dat het gehanteerde inkooppercentage van de softdrugs van 51,43%, is bepaald aan de hand van de gemiddelde marge op de onderscheiden soorten softdrugs in Amsterdam. De ‘inkoop met correctie kortingen’ is bepaald door extrapolatie van de daadwerkelijke kortingen die op een aantal dagen die in het onderzoek zijn meegenomen zijn verstrekt. Ook hierbij gaat het derhalve om een schatting.
De rechtbank is het eens met belanghebbende dat de gehele berekening een onderbouwde schatting betreft. Maar een dergelijke berekening is, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende om – gelet op de verzwaarde bewijslast – aan te tonen dat de aanslag zoals de luidt na de uitspraak op bezwaar te hoog is.
4.15.
Dan dient nog beoordeeld te worden of sprake is van een redelijke schatting.
4.16.
Bij het opleggen van de onderhavige aanslag is de inspecteur bij het bepalen van de hoogte van de aanslag uitgegaan van een brutowinstpercentage van 100% zoals dat is vermeld in het rapport BOOM. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gehanteerde brutowinstpercentage niet onredelijk. Dit vindt ook tot op zekere hoogte steun in het door belanghebbende ingestelde tegenonderzoek, waarin de inkoopwaarde van de omzet van softdrugs is becijferd op 53,04% van die omzet. De schatting van de inspecteur, waarbij de inkopen 50% vormen van de omzet, is ook tegen deze achtergrond niet onredelijk. Dat de inspecteur voor de berekening van de inkoopwaarde/brutowinstmarge niet gedifferentieerd heeft tussen softdrugs en overige omzet, maakt de schatting niet onredelijk, reeds gelet op de relatief beperkte ‘overige omzet’ waarvan ook belanghebbende uitgaat (0,5% van de totale omzet).
4.17.
Het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV over het jaar 2011 is dan ook ongegrond. Datzelfde geldt ter zake van de heffingsrente, waartegen belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd.
Boete
4.18.
Ingevolge artikel 67a, eerste lid van de AWR is er sprake van een verzuim ter zake waarvan de inspecteur, gelijktijdig bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen
“indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan”.
4.19.
Op grond van paragraaf 21, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van € 226. Ingevolge paragraaf 21, lid 6b van het BBBB kan de inspecteur, in uitzonderlijke gevallen een verzuimboete tot het wettelijk maximum opleggen. Van een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld sprake zijn indien belanghebbende stelselmatig in verzuim is. Op grond van paragraaf 21, vierde lid van het BBBB is slechts sprake van een verzuim, indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur.
4.20.
De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het BBBB) of bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake indien belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan (vgl. HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184). De bewijslast ter zake ligt bij belanghebbende.
4.21
De rechtbank stelt voorop dat vaststaat dat belanghebbende, ook na daartoe te zijn aangemaand, de aangifte IB/PVV over het jaar 2011 niet heeft gedaan. Eveneens staat vast dat belanghebbende heeft verzuimd (tijdig) aangifte IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2010 te doen. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende dan ook stelselmatig in verzuim en zijn de verzuimboeten dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd tot het maximumbedrag van € 4.920. De rechtbank acht deze boete passend en geboden gelet op het stelselmatige karakter van het verzuim aan de aangifteverplichting te voldoen.
Anders dan belanghebbende, is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat in het onderhavige geval een jarenlange discussie gaande was tussen belanghebbende en de Belastingdienst over de te belasten inkomsten niet kan leiden tot een pleitbaar standpunt dan wel tot verzachtende omstandigheden die nopen tot matiging van de boete. Belanghebbende had immers aangifte kunnen doen zoals dat hem juist voorkwam, maar heeft ervoor gekozen om in het geheel geen aangifte te doen.
4.22.
Voor de berechting van de zaak in eerste feitelijk aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handelingen dienen in elk geval aangemerkt te worden de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g, tweede lid van de AWR.
4.23.
De termijn is aangevangen op 14 februari 2014, zijnde de dagtekening van de brief waarin aan belanghebbende is medegedeeld dat de inspecteur over het jaar 2011 een boete zal opleggen. Tussen 14 februari 2014 en de datum van de uitspraak van de rechtbank (30 november 2016) is een periode van ongeveer twee jaren en acht maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. De rechtbank is daarmee ambtshalve tot het oordeel gekomen dat daarmee de redelijke termijn met acht maanden is overschreden (undue delay), hetgeen aanleiding geeft tot matiging van de boete met 10%. De boete wordt derhalve met 10% van € 4.820 ofwel tot € 4.338 gematigd. De enkele ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden leidt er echter niet toe dat het beroep gegrond is en dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
4.24.
Al het overige door belanghebbende gestelde kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.25.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling (zie ook 4.23, slot).

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de boete behorende bij de aanslag IB/PVV over het jaar 2011;
- vermindert de boete bij de aanslag IB/PVV over het jaar 2011 tot € 4.338.
Deze uitspraak is gedaan op 30 november 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.