In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2016 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had over de jaren 2009 tot en met 2011 geen aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) gedaan, waarop de inspecteur ambtshalve aanslagen had opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk voor de jaren 2009 en 2010, en heeft de aanslag voor 2011 verminderd na een gegrond verklaard bezwaar.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de bezwaarschriften voor de jaren 2009 en 2010 buiten de wettelijke termijn waren ingediend. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was geweest. De rechtbank heeft ook de stelling van de belanghebbende verworpen dat de inspecteur hem had verzocht om aangiften in te dienen, wat zou impliceren dat deze als ontvankelijke bezwaarschriften zouden worden aangemerkt.
Wat betreft de aanslag voor het jaar 2011, oordeelde de rechtbank dat de belanghebbende, ondanks uitnodigingen, geen aangifte had gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslagen niet onredelijk had vastgesteld en dat de opgelegde verzuimboeten terecht waren. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar de boete voor de aanslag over 2011 met 10% gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.