In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan op verzoekschriften ex artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, die op 30 november 2014 in verzekering was gesteld en op 16 december 2014 in vrijheid was gesteld, verzocht om een schadevergoeding van € 50.726,00 voor de schade die hij had geleden door de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De strafzaak tegen verzoeker was op 14 januari 2016 geseponeerd bij gebrek aan voldoende bewijs, wat hem in beginsel recht gaf op een schadevergoeding. Echter, de rechtbank oordeelde dat verzoeker de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had, omdat hij in die fase van het strafgeding niet had willen verklaren over de gebeurtenissen. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om verzoeker een schadevergoeding toe te kennen. Het verzoek werd afgewezen.