ECLI:NL:RBZWB:2016:6230

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
16/516 en 16/517
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding wegens onterecht ondergane voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan op verzoekschriften ex artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, die op 30 november 2014 in verzekering was gesteld en op 16 december 2014 in vrijheid was gesteld, verzocht om een schadevergoeding van € 50.726,00 voor de schade die hij had geleden door de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De strafzaak tegen verzoeker was op 14 januari 2016 geseponeerd bij gebrek aan voldoende bewijs, wat hem in beginsel recht gaf op een schadevergoeding. Echter, de rechtbank oordeelde dat verzoeker de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had, omdat hij in die fase van het strafgeding niet had willen verklaren over de gebeurtenissen. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om verzoeker een schadevergoeding toe te kennen. Het verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Middelburg
parketnummer: 02-700277-14
rk-nummers: 16/516 en 16/517
Beslissing op de verzoekschriften ex artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op de verzoekschriften ex artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingekomen ter griffie op 4 april 2016 in de zaak:
[verzoeker],
geboren op [datum en plaats],
wonende te [adres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. N.A. Koole, Houtkaai 7, te Middelburg.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het verzoekschrift dat strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat tot een bedrag van € 50.726,00 ter zake van:
  • de schade wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis ad € 50.000,00;
  • de kosten raadsman met betrekking tot de indiening en behandeling van het verzoekschrift in raadkamer ad € 726,00;
  • de kennisgeving sepot;
  • de stukken, waaruit blijkt dat verzoeker op 30 november 2014 in verzekering is gesteld en op
16 december 2014 in vrijheid is gesteld;
 het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer van 20 september 2016, waaruit blijkt dat de officier van justitie mr. M. van Leeuwen, verzoeker en zijn raadsman zijn gehoord.

2.De beoordeling

Het verzoekschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend.
De zaak is geëindigd zonder straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen, nu de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd, zou worden vervolgd of laatstelijk werd vervolgd.
Namens verzoeker is aangevoerd dat hij 16 dagen heeft vastgezeten in beperkingen. Een standaardvergoeding per dag doet geen recht aan de kwestie gezien de zeer uitzonderlijk diepe impact op verzoeker in emotionele zin en de grote impact die het veelvuldig in de pers verschijnen van de zaak voor verzoeker en zijn gezin heeft gehad. Daar komt bij dat verzoeker kort voor zijn aanhouding gevaarlijk gewond was geraakt als gevolg van een messteek in de hals. Door het voorarrest is verzoeker zijn baan kwijtgeraakt. Een bedrag van € 50.000,00 wordt derhalve billijk geacht. Daarbij wordt verwezen naar een uitspraak van het Hof in Den Bosch van 7 februari 2006, LJN AV1634. Voorts wordt verzocht om een vergoeding van de kosten die de raadsman van verzoeker heeft moeten maken in verband met het onderhavige verzoek. Een hogere vergoeding dan het forfaitaire bedrag wordt verzocht, omdat er geen sprake is van een standaardverzoek. Om die reden wordt op grond van artikel 591a Sv verzocht om een vergoeding van € 726,00.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat het ondergaan van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis zwaarder dan gemiddeld weegt voor een verdachte van een dergelijk ernstig misdrijf en dat de publieke aandacht en de daarmee gepaard gaande schade voor een verdachte van een dergelijk misdrijf groter is indien hij niet alleen verdachte is maar daarvoor ook nog eens in voorlopige hechtenis zit. Dat verzoeker hierdoor in bovengemiddelde mate immateriële schade heeft geleden ten gevolge van de ten onrechte ondergane hechtenis is aannemelijk. De officier van justitie ziet hierin reden om in dit geval uit te gaan van een vergoeding van € 200,00 per dag. Voor toekenning van de overige verzochte bedragen is geen grond.
Ter zitting heeft de raadsman gepersisteerd bij het verzoek tot toekenning van de vergoedingen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De strafzaak tegen verzoeker is bij beslissing van 14 januari 2016 door de officier van justitie geseponeerd bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. De strafzaak is daarmee geëindigd met een beslissing die hem op grond van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. In artikel 90, eerste lid, Sv is aan de rechter de maatstaf gegeven waaraan een verzoek om toekenning van een schadevergoeding door hem moet worden getoetst, namelijk indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Uit de wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat bij de beantwoording van de vraag of de hiervoor genoemde gronden van billijkheid aanwezig zijn objectieve maatstaven moeten worden gehanteerd, waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen.
Voor wat betreft die omstandigheden is de rechtbank op grond van het dossier in de strafzaak tegen verzoeker het volgende gebleken.
Op 30 november 2014, omstreeks 04:07 uur kreeg de politie een melding van de meldkamer over een vechtpartij op de Markt in Terneuzen. Ter plaatse gekomen werd er niet meer gevochten. Wel werden om 04:15 uur vier pistoolschoten gehoord uit de richting van de Havenstraat. De politie zag daar vier personen: twee liepen in de richting van het stadhuis en twee renden over de Burgemeester Geillstraat richting de Walstraat. De politie achterhaalde de twee rennende mannen. Eén van de mannen was verzoeker, de ander was [mededader] Verzoeker had een wond aan de hals. Om 04:35 uur kreeg de politie een melding dat een persoon [slachtoffer]) levenloos in de Brouwerijstraat lag. Om 04:59 uur werd de dood van [slachtoffer] vastgesteld.
Door getuigen is verklaard dat zij hadden gezien dat er kort voordat er geschoten werd, een
conflict was tussen verzoeker en [mededader] enerzijds en [mededader 2] en [slachtoffer]
anderzijds. Er werd gezien dat [mededader 2] met zijn hand naar de nek van verzoeker bewoog
waarna bloed bij de keel van verzoeker zichtbaar was. [mededader 2] heeft onder meer verklaard dat
hij tijdens de ruzie de hand van verzoeker opeens naar zijn broeksband zag bewegen en dat hij
toen een vuurwapen bij verzoeker zag. Hierop had [mededader 2] zijn mes getrokken en verzoeker in
zijn nek gestoken. Na het steekincident liepen [mededader 2] en [slachtoffer] weg. Door een getuige is
verklaard dat hij zag dat [mededader] en verzoeker achter hen aanliepen. Ook is door een
getuige verklaard dat er vanuit de richting van de vier ruziënde personen knallen werden
gehoord.
Verzoeker is op 30 november 2014 als verdachte aangehouden en aansluitend in verzekering gesteld. Ter zake van verdenking van medeplegen van moord dan wel doodslag van [slachtoffer] is op 3 december 2014 tegen verzoeker een bevel tot bewaring verleend. De vordering tot gevangenhouding is door de rechtbank bij beslissing van 16 december 2014 afgewezen. Bij vonnis van 27 oktober 2015 van deze rechtbank is [initialen] [mededader] ter zake van doodslag van [slachtoffer] en poging tot doodslag van [mededader 2] veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
Gelet op genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verzoeker ten tijde van de inverzekeringstelling en het bevel tot bewaring de gerechtvaardigde stevige verdenking op zich had geladen dat hij zich, al dan niet samen met een ander, schuldig had gemaakt aan moord dan wel doodslag van genoemde [slachtoffer]. De rechtbank kent in dit verband ook betekenis toe aan de door verzoeker in die fase van het strafgeding gekozen proceshouding. Aangenomen moet worden dat verzoeker, door in die fase niet te willen verklaren over wie de schoten had gelost, heeft bijgedragen aan het voortduren van de tegen hem toegepaste inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat verzoeker de op zijn aanhouding volgende inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten heeft gehad. Dat de rechtbank op 16 december 2014 op basis van de toen voorliggende stukken tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende ernstige bezwaren tegen verzoeker bestonden, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er dan ook geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om verzoeker een vergoeding op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering toe te kennen. Het verzoek zal worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot toekenning van vergoeding vanwege ondergane voorlopige hechtenis en de kosten van rechtsbijstand af.
Deze beslissing is op 4 oktober 2016 gegeven door mr. G.H. Nomes, rechter, in tegenwoordigheid van
I.L. Bruijnooge, griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2016.