In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 september 2016 uitspraak gedaan over de teruggave van voorbelasting door een belanghebbende, een groothandel in technische apparaten, die kosten voor advies- en advocaatdiensten had gemaakt. De inspecteur van de Belastingdienst had 30% van deze kosten niet geaccepteerd, omdat deze volgens hem ook betrekking hadden op inkomstenbelastingprocedures van de directeur-grootaandeelhouder (DGA) van de onderneming. De rechtbank oordeelde dat de beperking van de vooraftrek terecht was, omdat er werkzaamheden waren verricht die betrekking hadden op de IB-procedures, waarvoor geen recht op aftrek bestond. De rechtbank vond de schatting van 30% door de inspecteur niet onredelijk, aangezien de belanghebbende niet had aangetoond dat dit percentage lager zou moeten zijn.
De rechtbank behandelde ook de vraag of de inspecteur het vertrouwensbeginsel had geschonden door jarenlang teruggaven te verlenen. De rechtbank oordeelde dat het enkele volgen van de aangiften door de inspecteur geen in rechte te beschermen vertrouwen wekte. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond voor de naheffingsaanslagen, maar gegrond voor de kostenvergoeding in bezwaar, omdat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding had toegekend. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.
De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs dat kosten daadwerkelijk zijn gemaakt voor belaste handelingen en dat de belastingplichtige de bewijslast draagt om aan te tonen dat de kosten niet aan IB-procedures zijn toe te rekenen. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op een integrale proceskostenvergoeding, maar dat de kosten voor bezwaar en beroep op een bepaald bedrag werden vastgesteld.