ECLI:NL:RBZWB:2016:5892

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
AWB 16_364
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste lezing van Wob-verzoek door college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, waarin zijn verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is afgewezen. Eiser had op 16 juli 2015 verzocht om openbaarmaking van diverse stukken, maar het college stelde dat de gevraagde informatie niet beschikbaar was in documenten. De rechtbank heeft op 15 september 2016 uitspraak gedaan en geoordeeld dat het college het Wob-verzoek niet juist heeft opgevat. De rechtbank oordeelde dat de gevraagde documenten, zoals facturen en overeenkomsten, onder het Wob-verzoek vallen en dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het niet over deze documenten beschikt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het ook moet beslissen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 992,- en het griffierecht van € 168,- aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/364 WOB

uitspraak van 15 september 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: N.G.A. Voorbach,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit) van het college inzake zijn verzoek om openbaarmaking van diverse stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 juli 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.G.J. Ehlen en J. van Dongen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 16 juli 2015 verzocht om openbaarmaking op grond van de Wob (het Wob-verzoek) van documentatie waaruit blijkt:
  • hoeveel unieke bezoekers de door het college beheerde websites genereren (in de periode 2011 t/m dagtekening verzoek);
  • wat de uitgaven zijn ten aanzien van de ingekochte hard- en software inclusief kosten voor installatie en/of ontwikkeling (in de periode 2011 t/m dagtekening verzoek);
  • wat de uitgaven zijn voor search engines, zoals Google (in de periode 2011 t/m dagtekening verzoek);
  • wat de kosten zijn voor ontwikkeling en onderhoud van de door het college beheerde websites (in de periode 2011 t/m dagtekening verzoek);
  • wat de uitgaven zijn voor de domeinnaam en hoe het college deze heeft gekocht. Indien dit via domeinregistratie is gebeurd vraagt eiser naar de uitgaven in de periode 2011 t/m dagtekening verzoek.
Eiser geeft aan dat hij onder documentatie verstaat documenten in de breedste zin des woords, maar geen jaarverslagen of soortgelijke documenten (grootboekrekening, balans etc).
Bij besluit van 29 juli 2015 (primair besluit) heeft het college dit verzoek afgewezen, omdat de gevraagde informatie niet beschikbaar is in documenten. Het college stelt de gevraagde informatie niet te hoeven genereren onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2102).
Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser, in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Het college handhaaft zijn standpunt dat hij niet beschikt over documenten waarin eisers totaalverzoek is opgenomen. Subsidiair wijst het college eisers Wob-verzoek af op grond van artikel 10, eerste lid, onder b en c, van de Wob, vanwege het feit dat deze informatie bedrijfsgevoelige informatie bevat van zowel het college als zijn leveranciers en vanwege het feit dat verstrekking daarvan de (informatie)veiligheid van de gemeente in gevaar kan brengen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat het college ten onrechte er van uit gaat dat hij verzoekt om een overzicht. Zoals eiser ook reeds in bezwaar heeft aangegeven verzoekt hij niet om een overzicht, maar om bestaande documenten, zoals facturen en overeenkomsten. Volgens eiser moet dit worden gezien als een nadere invulling van zijn oorspronkelijke verzoek en had het college dit bij de heroverweging in bezwaar moeten betrekken. Eiser verwijst naar een uitspraak van de AbRS van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:919). Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het college betwist eiser dat de gevraagde gegevens als bedrijfs- of fabricagegegevens kunnen worden aangemerkt. Het bestreden besluit ontbeert volgens eiser een steekhoudende motivering. Dat geldt ook voor de vermeende informatieveiligheid. Daarnaast acht eiser het eerst in het bestreden besluit opnemen van het subsidiaire standpunt in strijd met de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wob. Voorts stelt eiser dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om proceskosten. Eiser verwijst naar uitspraken van de AbRS van 21 maart 2012 en 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9516 en 2013:CA3682).
3. Artikel 3 van de Wob bepaalt:
1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt onder document verstaan: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden of bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek om vergoeding van de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Ter beoordeling ligt aan de rechtbank de vraag voor of het besluit van het college, waarbij eisers Wob-verzoek is afgewezen, stand houdt.
Het college heeft zich in het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat het niet over documenten beschikt waarin eisers totaalverzoek is opgenomen.
De rechtbank leidt uit eisers bezwaarschrift van 7 september 2015 af dat het eiser niet gaat om overzichten, maar om facturen, declaraties en overeenkomsten. Eiser heeft dit standpunt in beroep herhaald. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen zulke documenten worden geschaard onder het initiële Wob-verzoek en is van een ongeoorloofde uitbreiding daarvan geen sprake. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het college het Wob-verzoek niet juist (te beperkt) heeft opgevat door er van uit te gaan dat eisers verzoek een totaalverzoek betreft.
In beroep heeft het college gesteld niet aan het Wob-verzoek te kunnen voldoen, omdat er wordt gevraagd naar stukken met betrekking tot uitgaven inclusief kosten. Verstrekking van zulke stukken is volgens het college onmogelijk, omdat het economisch gezien om twee verschillende begrippen gaat. Ook deze opvatting acht de rechtbank een onjuiste lezing van het Wob-verzoek. De rechtbank is van oordeel dat het Wob-verzoek - naar algemeen taalgebruik - moet worden opgevat als een verzoek om documenten met betrekking tot alle uitgaven met betrekking tot de genoemde onderdelen.
In beroep heeft het college voorts gesteld dat informatie met betrekking tot de hoeveelheid unieke bezoekers alleen raadpleegbaar is via het contentmanagementsysteem, en dus niet beschikbaar is in documenten. De rechtbank acht dit standpunt niet juist. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1138) zijn elektronisch vastgelegde gegevens documenten in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob, waarop artikel 3 van de Wob van toepassing is. Het college zal daarom dienen te beoordelen of het gehouden is bepaalde elektronisch vastgelegde gegevens alsnog openbaar te maken.
Verder heeft het college in beroep gesteld geen documenten te hebben die zien op de uitgaven voor de ontwikkeling van hard- en software of search engines. De rechtbank ziet geen reden om dat standpunt niet juist te achten.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het college, dat openbaarmaking achterwege dient te blijven vanwege de bedrijfsgevoeligheid van de informatie dan wel de (informatie)veiligheid, overweegt de rechtbank dat het college haar niet (met verzoek om geheimhouding) de beschikking heeft gegeven over de betreffende stukken, zodat zij niet kan beoordelen of deze weigeringsgronden aan de orde zijn. Voor zover het college heeft beoogd te stellen dat het ook zonder de stukken duidelijk is dat er sprake is van bedrijfsgevoelige informatie en (informatie)veiligheid, overweegt de rechtbank dat zij dat in het geheel geen vanzelfsprekendheid acht.
Tot slot overweegt de rechtbank dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, in het besluit op bezwaar (expliciet) had moeten beslissen op eisers verzoek om vergoeding van de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft dat niet gedaan. Dat het niet volgen van het advies van de bezwarencommissie impliceert dat ook de vergoeding van de bezwaarkosten is afgewezen, zoals het college ter zitting heeft betoogd, acht de rechtbank niet juist. Ook daarom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de AbRS van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:282).
5. Het beroep zal gelet op het voorgaande gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
7. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).
Het college zal in het nieuw te nemen besluit op bezwaar (alsnog) dienen te beslissen op eisers verzoek om vergoeding van de kosten die hij in bezwaar heeft gemaakt.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.