ECLI:NL:RBZWB:2016:5505

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
5110809 AZ VERZ 16-85 en 5115790 AZ VERZ 16-87
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid bij werkverzuim door voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en [verweerster] over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. [Verzoeker], werkzaam als Office Manager, was sinds 14 maart 2016 in voorlopige hechtenis na een aanhouding in Duitsland. [Verweerster] heeft haar op 28 maart 2016 op staande voet ontslagen, met als reden dat zij zonder bericht van verhindering niet op het werk was verschenen en dat zij zich bezig had gehouden met criminele activiteiten. [Verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht het ontslag te vernietigen en om wedertewerkstelling en loondoorbetaling na haar voorlopige hechtenis.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. De rechter stelde vast dat werkverzuim als gevolg van voorlopige hechtenis niet automatisch een dringende reden voor ontslag op staande voet vormt. De kantonrechter verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat een enkele verdenking van een strafbaar feit niet voldoende is voor een ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoeker] om vernietiging van het ontslag toegewezen en [verweerster] veroordeeld tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling na de voorlopige hechtenis. Het verzoek van [verweerster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Tilburg
zaaknummers 5110809 AZ VERZ 16-85 en 5115790 AZ VERZ 16-87
beschikking van 30 augustus 2016
in de zaak van
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in de zaak van het verzoek, verweerster in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten, advocaat te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[verweerster]
,
gevestigd te [woonplaats 2] ,
verweerster in de zaak van het verzoek, verzoekster in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. M.J.M. Groen, advocaat te Almere.
Partijen worden hierna door de kantonrechter [verzoeker] en [verweerster] genoemd.

1.De procedure

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
1.1
De procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het op 27 mei 2016 ter griffie ontvangen verzoekschrift van [verzoeker] , met producties;
- de faxbrief van mr. Kersten van 10 juni 2016, met producties;
- het op 6 juli 2016 ter griffie ontvangen verweerschrift tevens tegenverzoek van [verweerster] , met producties;
- de faxbrief van mr. Groen van 14 juli 2016, met één productie;
- de faxbrief van mr. Kersten van 19 augustus 2016;
- de faxbrief namens mr. Groen van 23 augustus 2016.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juli 2016. De griffier heeft aantekeningen van de zitting gemaakt. Uit de faxbrieven van 19 augustus 2016 en
23 augustus 2016 blijkt dat partijen geen schikking hebben bereikt, waarna uitspraak van de beschikking is bepaald.

2.De feiten

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van de overgelegde producties het volgende vast:
a. [verzoeker] , geboren op 30 november 1977, is met ingang van 26 april 2010 in dienst getreden bij [verweerster] . Laatstelijk is zij voor 28 uur per week werkzaam in de functie van Office Manager tegen een salaris van € 1.750,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
b. Op 14 maart 2016 is [verzoeker] in Duitsland aangehouden op verdenking van een strafbaar feit. Sindsdien verblijft [verzoeker] in voorlopige hechtenis en heeft [verweerster] geen salaris meer betaald aan [verzoeker] .
c. Bij brief van 28 maart 2016 is [verzoeker] door [verweerster] op staande voet ontslagen, met als motivering: “
U bent zonder bericht van verhindering en zonder geldige reden vanaf16 maart 2016 niet meer op het werk verschenen, zodat sprake is van werkweigering. Om die reden zeg ik het dienstverband met u op, op grond van een dringende reden, een en ander met onmiddellijke ingang. Daarbij speelt, zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd, een rol dat ik inmiddels heb begrepen dat u zich in Duitsland bezig gehouden hebt met criminele activiteiten op het gebied van drugs. Dergelijke werkzaamheden verdragen zich niet met de verantwoordelijkheid die bij uw functie hoort. Los daarvan heb ik u ook geen toestemming gegeven voor het verrichten van nevenwerkzaamheden als bedoeld in art. 6 van dearbeidsovereenkomst.
Ik zal opdracht geven een eindafrekening op te stellen.”

3.Het verzoek en het tegenverzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. bij wijze van voorlopige voorziening, indien de voorlopige hechtenis wordt geschorst gedurende deze procedure, [verweerster] te veroordelen tot wedertewerkstelling na einde van de voorlopige hechtenis en loondoorbetaling na terugkeer uit voorlopige hechtenis op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag;
2. het ontslag op staande voet te vernietigen;
3. [verweerster] te veroordelen tot wedertewerkstelling na einde van de voorlopige hechtenis en loondoorbetaling na terugkeer uit voorlopige hechtenis eventueel te vermeerderen met de
wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag;
4. aan [verzoeker] een transitievergoeding toe te kennen in het geval dat de kantonrechter van oordeel is dat het dienstverband door een ontslag op staande voet is geëindigd;
5. [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag van volledige voldoening;
6. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.1.1
Aan het verzoek legt [verzoeker] , kort weergegeven, ten grondslag dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet.
3.2
[verweerster] verzoekt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] voorwaardelijk te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3 BW, onderdeel h dan wel onderdeel e dan wel onderdeel g. Dit tegen de kortst mogelijke termijn en zonder enig bedrag aan transitievergoeding toe te kennen.
3.3
Partijen hebben elkaars verzoeken weersproken. Op de standpunten van partijen zal hierna, indien en voor zover die standpunten van belang zijn, in de beoordeling nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

in de zaak van het verzoek
4.1
[verzoeker] heeft het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet
4.2
In deze zaak dient allereerst te worden beoordeeld of het ontslag op staande voet van
28 maart 2016 voldoet aan de eisen van artikel 7:677 lid 1 BW. Een ontslag op staande voet is geldig, indien aan de volgende eisen is voldaan:
- er is sprake van een dringende reden;
- het ontslag op staande voet is onverwijld gegeven, en;
- de dringende reden is gelijktijdig met het ontslag op staande voet aan de werknemer meegedeeld.
4.3
Als dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW worden - op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 1 BW - beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever (zie Hoge Raad 24 oktober 1986, NJ 1987, 126).
4.4
Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoeker] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 28 maart 2016 maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de daarin genoemde verwijten.
4.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig.
Dit wordt als volgt gemotiveerd.
In zijn uitspraak van 17 december 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI-nummer NL:HR:2010:BO1821, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen grond bestaat voor een algemene “subregel” dat werkverzuim als gevolg van een onherroepelijke straf-rechtelijke veroordeling in beginsel, behoudens bijzondere omstandigheden, een dringende reden vormt die ontslag op staande voet rechtvaardigt. Dat geldt evenzeer indien het werkverzuim het gevolg is van een veroordeling wegens een ernstig delict waardoor de werknemer nog geruime tijd gedetineerd blijft, aldus de Hoge Raad. Indien bij een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling een dergelijke subregel niet kan worden aangenomen, kan dat naar het oordeel van de kantonrechter al zeker niet in een situatie van voorlopige hechtenis (zoals hier aan de orde), waarbij van een veroordeling van de werknemer nog geen sprake is.
Steun voor het standpunt dat een strafrechtelijke verdenking alleen niet kan leiden tot beëindiging wegens een dringende reden vindt de kantonrechter ook in de wet zelf. De wet geeft een aantal voorbeelden van gevallen die een dringende reden zouden kunnen opleveren. Een van die gevallen staat in artikel 7:678 lid 2 sub d BW:
'Wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt.'Gezien de terminologie van het voorbeeld heeft de wetgever bedoeld dat vast moet staan dat de werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf en dat de enkele verdenking daarvan niet voldoende is voor de conclusie dat er sprake is van een dringende reden. Een verdenking kan dus op grond van de wet geen objectief dringende reden zijn (zie ook mr. dr. M.M. Koevoets, “Niet in de bak en toch ontslag?”, ArbeidsRecht 2002-63).
Verder is komen vast te staan dat [verweerster] op of rondom 14 maart 2016 zowel door de toenmalige raadsman van [verzoeker] , mr. Posch, als door haar zus [naam] [verzoeker] van de aanhouding van [verzoeker] in Duitsland op de hoogte is gebracht. In zoverre is de zinsnede
“U bent zonder bericht van verhindering (…) vanaf 16 maart 2016 niet meer op het werk verschenen”in de brief van 28 maart 2016 feitelijk onjuist.
[verzoeker] heeft ook nog aangevoerd dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, maar gelet op het voorgaande behoeft deze stelling geen bespreking meer.
4.6
Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal het verzoek van [verzoeker] om vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Er is immers sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond is om toepassing te geven aan artikel 7:681 lid 1 BW.
in de zaak van het tegenverzoek
4.7
[verweerster] heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval, zoals de kantonrechter hierboven heeft geoordeeld, de arbeidsovereenkomst door het ontslag op staande voet niet blijkt te zijn geëindigd.
4.8
In het kader van het inmiddels vervallen artikel 7:685 BW is aanvaard dat een werkgever, nadat een werknemer de nietigheid van een ontslag op staande voet heeft ingeroepen, een gerechtvaardigd belang kan hebben bij voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereen-komst, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst blijkt niet te zijn geëindigd door dat ontslag (zie: HR 21 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4670;). De kantonrechter ziet geen reden om voor een ontbinding met toepassing van artikel 7:671b lid 1 BW tot een ander oor-deel te komen. De kantonrechter verwijst daarvoor tevens naar het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2016, ECLI:NL:GHSE:2016:1717, waarin ook het Hof de mogelijkheid heeft aanvaard van voorwaardelijke ontbinding onder de WWZ.
4.9
Vervolgens stelt de kantonrechter voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [verzoeker] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan.
4.1
De door [verweerster] primair (zie punt 18 van het tegenverzoek) aangevoerde grond van artikel 7:669 lid 3, onderdeel h, BW luidt:
‘andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.’
De kantonrechter stelt vast dat deze grond slechts bedoeld is voor bijzondere gevallen die niet zijn terug te voeren op de omstandigheden als genoemd onder artikel 7:669 lid 3, onder-deel a tot en met g, BW. De memorie van toelichting noemt als voorbeelden detentie en illegaliteit van de werknemer en – gedurende de parlementaire behandeling – ook bijvoor-beeld de voetbaltrainer die wordt ontslagen wegens achterblijvende resultaten en de manager met wie verschillen van inzicht bestaan over het te voeren beleid. De kantonrechter is van oordeel dat voorlopige hechtenis niet gelijk gesteld kan worden met detentie als bedoeld in de memorie van toelichting, nu detentie gebaseerd is op een strafrechtelijke veroordeling en voorlopige hechtenis niet. Bovendien betreft voorlopige hechtenis een tijdelijke vrijheids-beneming met een in het algemeen beperkte duur. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter ook in dit geval sprake. Mr. Kersten heeft in zijn faxbrief van 19 augustus 2016 onweersproken naar voren gebracht dat [verzoeker] op 11 augustus 2011 weer in vrijheid is gesteld. Hoewel de kantonrechter zeker wil aannemen dat de voorlopige hechtenis van [verzoeker] tot problemen in de bedrijfsvoering van [verweerster] heeft geleid, zijn die problemen naar het oordeel van de kantonrechter niet wezenlijk anders dan wanneer [verzoeker] wegens ziekte zou zijn uitgevallen. Met dien verstande dat [verweerster] in dat geval ook het salaris van [verzoeker] had moeten doorbetalen, terwijl dat nu niet het geval was. Het beroep van [verweerster] op de h-grond faalt dus.
4.11
Als subsidiaire grond heeft [verweerster] zich beroepen op de e-grond. Daartoe heeft [verweerster] het volgende naar voren gebracht (punt 16 van het tegenverzoek):
“ [verzoeker] heeft zich ingelaten met criminele activiteiten en zij heeft daarmee welbewust het risico aanvaard dat zij zou worden aangehouden en gevangen gezet. Door dat verwijtbare handelen heeft [verzoeker] haar werkgeefster ernstig benadeeld, daaronder middels langdurig werkverzuim. Deze situatie is van dien aard dat [verweerster] niet kan worden verlangd de arbeidsovereenkomst in stand te laten.”
Het beroep op deze grond faalt ook. De kantonrechter is van oordeel dat het enkele feit dat een werknemer vanwege verdenking van een strafbaar feit en de daaruit voortvloeiende voorlopige hechtenis werk verzuimt, op zichzelf nog geen redelijke grond voor ontbinding vormt. Immers ook in het arbeidsrecht geldt het beginsel dat iemand aan enig strafbaar feit onschuldig wordt geacht zolang zijn schuld niet is komen vast te staan (de ‘onschuld-presumptie’). Er zullen dus altijd bijkomende omstandigheden moeten worden aangevoerd die een beëindiging rechtvaardigen. Deze bijkomende omstandigheden heeft [verweerster] naar voren gebracht bij de thans te bespreken g-grond.
4.12
Als meer subsidiaire grond heeft [verweerster] zich beroepen op de g-grond. Daartoe heeft [verweerster] het volgende naar voren gebracht (punt 17 van het tegenverzoek):
“Daarnaast is - meer subsidiair- sprake van een verstoorde arbeidsverhouding (…) nu [verzoeker] zich, kennelijk welbewust, niet aan de geldende wettelijke regels én -voor wat betreft de nevenwerkzaamheden- aan de voor haar geldende bedrijfsregels heeft gehouden. Deze omstandigheden maken dat het vertrouwen van [verweerster] in [verzoeker] volledig is verdwenen. Daarbij speelt mee dat [verzoeker] mede een representatieve functie heeft en bij de uitoefening van haar functie in aanraking komt met geld en goederen van haar werkgever. De drugsgerelateerde activiteiten van [verzoeker] zijn inmiddels regionaal bekend bij een aantal klanten van [verweerster] . [verweerster] is bevreesd voor verlies van klanten en opdrachtgevers indien de arbeidsverhouding met [verzoeker] zou moeten worden voortgezet.”
4.13
Voor de kantonrechter is voldoende aannemelijk dat er bij de werkgever door de strafrechtelijke verdenking een verlies aan vertrouwen in de werknemer is ontstaan. De vraag is vervolgens of dit verlies aan vertrouwen heeft geleid tot een zodanig (objectief) verstoorde arbeidsverhouding met [verweerster] dat van [verweerster] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te laten voortduren. Die vraag beantwoordt de kantonrechter ontkennend. Daartoe acht hij allereerst van wezenlijk belang dat er geen verband bestaat tussen de aard van het strafbare feit (hennepteelt) en de aard van het werk (het verrichten van secretariaats- en administratieve werkzaamheden). Ook heeft het strafbare feit niet op het werk plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat [verweerster] door het strafbare feit in de publiciteit is betrokken of dat hij door het strafbare feit klanten heeft verloren. De enkele omstandigheid dat [verzoeker] als Office Manager mede een represen-tatieve functie heeft en bij de uitoefening van haar functie in aanraking komt met geld en goederen van haar werkgever, zoals [verweerster] onweersproken heeft gesteld, is naar het oordeel van de kantonrechter, gelet op voormelde omstandigheden (geen verband tussen aard van het strafbare feit en de aard van het werk etc.) en afgezet tegen de onschuldpresumptie, onvoldoende zwaarwegend om tot de conclusie te kunnen komen dat de positie van [verzoeker] naar aanleiding van de verdenking dermate onhoudbaar is geworden dat van [verweerster] in redelijkheid niet gevergd kan worden het dienstverband langer voort te zetten. Naar het oordeel van de kantonrechter moet een herstel van de vertrouwensrelatie mogelijk worden geacht. Dat daarvoor in ieder geval eerst een goed gesprek tussen partijen moet plaatsvinden (waarover hierna in rechtsoverweging 4.16 meer) behoeft geen betoog. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [verweerster] op de g-grond eveneens faalt.
4.14
De omstandigheid dat [verweerster] ter gedeeltelijke vervanging van [verzoeker] met ingang van 1 juli 2016 met mevrouw M. van Vliet voor de duur van 7 maanden een arbeids-overeenkomst heeft gesloten voor 18 uur per week, zoals [verweerster] in zijn faxbrief van
14 juli 2016 bij monde van zijn boekhouder en ter zitting zelf nog heeft aangevoerd, leidt de kantonrechter niet tot een ander oordeel. De kantonrechter heeft begrip voor de problemen waarvoor [verweerster] zich door de afwezigheid van [verzoeker] gesteld zag. Dat [verweerster] echter niet gekozen heeft voor een arbeidsovereenkomst (voor bepaalde tijd) voor de duur van de afwezigheid van [verzoeker] , maar aan Van Vliet een arbeidsovereenkomst voor de duur van 7 maanden heeft gegeven, waardoor [verweerster] tot de afloop van die arbeidsover-eenkomst met Van Vliet gedeeltelijk dubbele salariskosten heeft, is een omstandigheid die in de verhouding met [verzoeker] voor rekening en risico van [verweerster] komt. De stelling van [verweerster] ter zitting dat hij heeft geprobeerd om iemand voor de duur van de afwezigheid van [verzoeker] in dienst te nemen, maar dat dit niet is gelukt, heeft [verweerster] niet nader onderbouwd, zodat de kantonrechter daaraan voorbij gaat.
4.15
De slotsom is dat de kantonrechter het verzoek van [verweerster] zal afwijzen en dat de arbeidsovereenkomst dus niet (voorwaardelijk) zal worden ontbonden.
verder in de zaak van het verzoek
4.16
Omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd (en de arbeidsovereenkomst niet zal worden ontbonden) duurt de arbeidsovereenkomst tussen partijen voort. [verzoeker] heeft, nu [verweerster] daartegen geen apart verweer heeft gevoerd, na het einde van de voorlopige hechtenis recht op wedertewerkstelling en, voor zover zij zich dan beschikbaar voor werk stelt en houdt, recht op loon. De verzoeken van [verzoeker] daartoe zullen daarom worden toegewezen. Het ligt daarbij voor de hand dat alvorens [verzoeker] daadwerkelijk weer met haar werkzaamheden bij [verweerster] begint, partijen eerst met elkaar goed in gesprek gaan, waarbij [verweerster] tot uitgangspunt zal hebben te nemen dat [verzoeker] bij haar in dienst blijft. De kantonrechter ziet vooralsnog geen aanleiding om aan de wedertewerkstelling een dwangsom te verbinden.
4.17
De gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente zullen worden afgewezen, omdat de daarin bedoelde situatie zich niet voordoet. Thans is geen sprake van een situatie waarin het loon te laat betaald is.
4.18
Gelet op het bovenstaande komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van de transitievergoeding.
4.19
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven over het verzoek van [verzoeker] , is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding.

5.De kosten

De kantonrechter ziet zowel in de zaak van het verzoek als in de zaak van het tegenverzoek aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
6.1.
vernietigt het op 28 maart 2016 door [verweerster] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet;
6.2.
veroordeelt [verweerster] tot wedertewerkstelling van [verzoeker] na het einde van de voorlopige hechtenis en, voor zover [verzoeker] zich na het einde van de voorlopige hechtenis beschikbaar voor werk stelt en houdt, tot doorbetaling van het loon van [verzoeker] na terugkeer uit voorlopige hechtenis;
6.3 verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak van het tegenverzoek
6.5
wijst het verzoek af;
in de zaak van het verzoek en in de zaak van het tegenverzoek
6.6
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Sierkstra, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2016.